Rapport

betreffende een dienstreis naar Genève en Bern
van 12 t/m 16 Augustus 1928, ter bijwoning van de
vergaderingen der Apisclub, in verband met

besprekingen omtrent bijenziekten.


Inleiding.

In 1919 werd in Londen opgericht de z.g. „Apisclub" met dit doel:
An international Institute for the service of Modern Agriculture and for fostering a general spirit of scholarly brotherhood amongst beekeepers of all countries, with the object of promoting their educational and material interests.

Als orgaan heeft de club de „Beeworld", uitgegeven in Londen.
Eerst in 1927 heeft het internationaal karakter dezer vereeniging zich meer verwerkelijkt. In genoemd jaar werd te Parijs vergaderd, terwijl dit jaar de Zwitsersche steden Genève en Bern vertegenwoordigers van 12 nationaliteiten tezamen zagen komen. In het doel is zeer algemeen uitgedrukt met welke vraagstukken zich de Apisclub bezig houdt. In bijzonderheden weergegeven omvat het doel de bestudeering van de biologische en pathologische vraagstukken, die wederom tot grondslag hebben de kennis:
a. van den fijneren bouw van het bijenlichaam en zijn verrichtingen (anatomie, histologie en physiologie);
b. van de onderscheidene ziekteoorzaken, zoowel van het bijenbroed als van de volwassen bij.

Hoewel tot heden de kennis van de bij en het bijenvolk naar verhouding van de materie zeer groot moet worden genoemd (ruim 4000 boekwerken) blijkt bij intensievere studie — er wordt aan talrijke instituten in Duitschland, Zwitserland, Amerika en vooral Rusland zeer veel gewerkt op dit gebied — hoe groote hiaten er nog in deze kennis aanwezig zijn en welke het vinden van het verband tusschen velerlei verschijnselen, zoowel van zuiver biologischen als van pathologischen aard, zeer lastig maken. Deze toenemende kennis zal dus niet alleen theoretische beteekenis hebben, maar ook de praktische bijenteelt in de toekomst ten goede komen.

Naast de behandeling van deze vraagpunten zijn ook onderwerpen ter sprake gebracht, welke direct de praktische bijenteelt raakten en die er in bijzondere mate op wezen, welke hooge trap van ontwikkeling de bijenteelt in Zwitserland, speciaal in het Duitsch-sprekende gedeelte, heeft bereikt. Het grootste aantal sprekers op dit gebied waren dan ook Zwitsers, die ons in de gelegenheid stelden op verschillende wijzen kennis te nemen van hun arbeid.

Er zij opgemerkt, dat tot deze ontwikkeling verschillende omstandigheden hebben bijgedragen.
Zwitserland leent zich in de eerste plaats door zijn gunstige bodem- en floragesteldheid, alsmede door klimatologische hoedanigheden, bijzonder voor de bijenteelt. Reeds sinds meerdere tientallen van jaren, hoofdzakelijk sedert de toepassing van den z.g. lossen bouw, is het hoofddoel van die teelt geworden: honinggewin.
In landen als het onze dient bevordering der bijenteelt bovenal gericht te zijn op het groote nut voor de bestuiving der ooftboomen.
Voor het honinggewin is o.a. noodig een zwermtraag volk (zwermen en honingoogst sluiten elkaar uit).

Meer andere eigenschappen moet een goed honingvolk bezitten. Om tot een ras te komen met de gewenschte hoedanigheden, was rassen-teelt noodig. Deze rassenteelt is een der hoeksteenen van de Zwitsersche bijenteelt en een uitvloeisel van den sterken organisatorischen geest.

De hooge honingprijzen, die bovendien uniform worden gehouden in geheel Zwitserland (5 Zwitsersche francs per Kilogram handelsprijs, 6 francs winkel-prijs) zijn, in tegenstelling met de zeer wisselende meestal veel te lage prijzen in ons land, een vaste basis voor een rendabel bedrijf, voor zoover de natuur hare medewerking verleent.
In Zwitserland bestaan drie vereenigingen, welke door verschillende bonden één geheel vormen. Van deze drie is de „Verein der Deutsch-Schweizerischen Bienenfreunde" verreweg de meest belangrijke en het bestuur ervan heeft in de dagen der bijeenkomsten voldoende doen blijken, waaraan deze organisatie voor een groot deel haar kracht te danken heeft.

Elk lid van het Bestuur heeft zijn bepaald gebied en vijf leden hebben dan ook een overzicht gegeven van hetgeen hun toevertrouwd is en van de bereikte resultaten, waarover aan het eind van dit rapport nog enkele bijzonderheden volgen.

Ziekten.
De groote activiteit, waarvan het vereenigingsleven in Zwitserland blijk geeft, vindt voor een groot deel mede haar grond in de gevaren, waaraan de teelt, gedurende den loop van tal van jaren, is blootgesteld geweest. Terwijl men zich eenerzijds door een steeds toenemend inzicht in het bedrijfswezen de waarborgen verschaft om dit bedrijf zoo rendabel mogelijk te maken, heeft men anderzijds door eene bestrijding van de gevaren door ziekten veroorzaakt, getracht de bedrijfszekerheid zooveel mogelijk te beschermen.

a. Broedziekten.
Deze gevaren hebben zich reeds in 1900 doen kennen in den vorm van de z.g. broedziekten. Eerst toen de boosaardigste van deze, het z.g. boosaardig vuilbroed (broedpest) in 1903, aethiologisch was bepaald, bestond de kans ze rationeel te bestrijden. In dit jaar, toen de Staat nog geen reden aanwezig achtte, maatregelen te nemen, werd eene verzekering tegen broedziekten in het leven geroepen. Het was vooral aan het stoere werk van Dr. Leuenberger te Bern te danken, dat de broedziekten in 1907 toch in de Wet tegen de besmettelijke veeziekten werden opgenomen, terwijl de verzekering bleef voortbestaan.

Met de uitvoering van de wettelijke voorschriften werd o.a. een korps „Bieneninspektoren" (meer ontwikkelde bijenhouders) belast, welke ook bij de bestrijding van later optredende ziekten zeer goede diensten bewezen.
Door Dr. Leuenbergei werd op een der vergaderingen van de club een overzicht gegeven van het werk der verzekering, in verband met de Staatsmaatregelen over de 25 jaar van haar bestaan, waaruit het zegenrijk werk duidelijk bleek.

Er zij opgemerkt, dat de meeste Europeesche landen en vooral ook Amerika deze broedziekten evenzeer kennen. Volgens mondelinge mededeeling van den bijenconsulent van Giersbergen kwamen zij in vroeger jaren ook in ons land voor. De laatste jaren waren zij hem niet meer onder de oogen gekomen, evenmin werden zij waargenomen door zijn collega Minderhoud, noch door mij. Waar wij, uitgezonderd een door mij dit jaar geconstateerd geval van steenbroed, dus hoogstwaarschijnlijk geen broedziekten kennen, moge verdere uitweiding hierover achterwege blijven.

b. Nosèma.
Van een ander gevaar, dat der Nosèma-ziekte, werd in 1909 de oorzaak door Prof Zander te Erlangen aangetoond. Het is een parasiet, levend in de darmcel der volwassen bij, veroorzakend een darmlijden, dat aanleiding kan geven tot groote sterfte. Vanaf 1910 tot heden heeft men zich voortdurend met de bestudeering, zoowel in de praktijk als in het laboratorium, bezig gehouden, in vrijwel alle landen van Europa, alsmede in Amerika. Van de zijde van Zwitserland, waar de uitvoerigste studiën zijn verricht, kan men het volgende omtrent de ziekte vernemen.

Vóór de ontdekking van de oorzaak zijn, gedurende tientallen van jaren, klachten gehoord over de slechte volksontwikkeling in het voorjaar, zoodanig, dat elk tweede jaar telkens een wegtering van een groot aantal volken werd waargenomen. De verbreiding was echter vóór 1916 nog niet algemeen, bovendien was men met de voorwaarden voor eene juiste diagnose nog onvoldoende bekend.
Toen het in 1925 wederom een ernstig nosèma-jaar werd, is op verzoek van de bijenhouders een staatscommissie benoemd ter bestudeering van het vraagstuk, welke commissie bestond uit 7 leden, wetenschappelijke en mannen uit de praktijk.

Het epidemiologisch onderzoek werd een eerste plaats gegeven. Het bleek, nadat de volken van alle standen eenige malen waren onderzocht, dat feitelijk geen stand nosèma-vrij was. Het merkwaardige en raadselachtige verschijnsel kwam aan het licht, dat de ziekte in een boosaardigen vorm kon voorkomen (de Katastrophale Form) doch ook zeer goedaardig, zoodat men zelfs aan het oorzakelijk verband tusschen parasiet en sterfte is gaan twijfelen. Men sprak van 2 biologische vormen van de parasiet.

Voortgaande studie deed een nieuwe parasiet ontdekken, die in samenleving met de nosèma haar vernietigend werk zou verrichten. Waar voor een rationeele bijenteelt, behalve goede opmerkingsgave een behoorlijke dosis theoretische kennis noodig is en waarvoor een inzicht in het inwinteringsproces een belangrijk punt uitmaakt, ligt het voor de hand, dat gebrek aan inzicht de meest schadelijke gevolgen na zich kan slepen. De wijze van in-, door- en uitwintering wordt wel beschouwd als de graadmeter van iemands bekwaamheid als imker. Veel wordt hier tegen, als op elk gebied, waar met halve kennis wordt gewerkt, gezondigd.

Nu zijn er gezaghebbende biologen op bijengebied, welke bij de voorjaars-tering meer de schuld geven aan slechte interingsvoorwaarden dan aan het parasitisme. Phillips in Amerika, Michaeloff in Rusland, nemen dit standpunt sterk in. In ons land zijn door Ir. Minderhoud, bijenteeltconsulent, en mij waarnemingen gedaan, welke in deze richting wijzen; uitgebreid en vergelijkend onderzoek is mij echter noodig gebleken, alvorens eene besliste meening uit te spreken. Dit durf ik reeds als mijn meening te uiten, op grond van onderzoekingen, welke ik sinds Februari heb voortgezet, dat het parasitisme, hetzij bestaande alleen uit Nosèma of uit een symbiose met een andere parasiet, een zeer belangrijke rol moet spelen bij de sterfte, wellicht in meerdere of mindere mate beïnvloed door uiterlijke omstandigheden, waarvan de slechte inwintering er dan een van kan zijn.

Het voorgaande wijst er op, dat men nog niet aan de oplossing toe is en dat het onderzoek dient te worden voortgezet. In Zwitserland zijn schade-berekeningen gemaakt en men kwam in 1927 tot een schade van minstens 250.000 Francs (Zw.). In verband met de noodzakelijkheid omtrent de veelvuldigheid voor alles goed georiënteerd te zijn en te blijven, werden microscopen aangeschaft, welke, ter beschikking gesteld van de afdeelingen, deze in staat stelden, locaal de verbreiding der ziekte na te gaan. Ook werd een ziektefonds ter bestrijding opgericht. Men stelt zich in Zwitserland op het standpunt, dat het algemeen voorkomen het nemen van politiemaatregelen niet wettigt.

Aan de behandeling door geneesmiddelen is speciaal de laatste 2 jaar groote aandacht geschonken; verschillende afdeelingen zijn met de toepassing voortdurend bezig. Volgens de berichten, welke in het tweede rapport over de handelingen der Nosèma-Commissie over 1927 omtrent deze kwestie voorkomen, zijn velen hoopvol gestemd en spreken enkele proefnemers er reeds van, dat ze werkzaam bestreden kan worden.
„Middelen en wegen zijn gevonden. Wanneer in de toekomst nog over Nosèma wordt geklaagd, dan is eigen schuld daarvan de oorzaak, omdat men de zaak den vrijen loop laat of niet juist behandelt."

Er zij hier opgemerkt, dat deze mededeelingen omtrent de geneesmiddelbehandeling afkomstig zijn van wel zeer ervaren en ook goed onderlegde bijenhouders, doch dat ze nog te kort zijn voortgezet om, in verband met het raadselachtig karakter en het periodiek verloop der ziekte, deze conclusie nu reeds te trekken. Ook de leider van de afdeeling bijenziekten van de Milchwirtschaftliche und Bakteriologische Anstalt te Bern, Dr O. Morgenthaler, wijst er op, dat eene behandeling met geneesmiddelen minstens 3 jaar moet duren en de controle zeer systematisch moet geschieden.

Als bijlage voeg ik een kort overzicht van den stand der ziekte in ons land en de eventueel te nemen maatregelen hierbij. Ik heb in eene inleiding, welke ik over het voorkomen van bijenziekten in Nederland te Bern hield en waarbij ik in de eerste plaats kon wijzen op de gunstige omstandigheid, dat wij tegen ziekten, uitgezonderd Nosèma, tot heden nog niet te kampen hadden en dus eene gunstige positie innamen tegenover vele andere landen, gewezen op den epidemiologischen kant van het Nosèmavraagstuk en op de waarde van het experimenteele werk, dat er tot oplossing van verschillende vragen noodig is.

In verband, speciaal met het ingewikkelde, aan allerlei invloeden onderworpen bijenleven, moet systematisch worden gewerkt. Internationale uitwisseling van gedachten was voor dit veelzijdige probleem dan ook een der eerste vereischten.

Mijtziekte.
Eene andere ziekte der volwassen bij is in Zwitserland en wel alleen in het Fransch-sprekende deel, alsmede in Tirol, Salzburg, een deel van Tsjecho-Slowakye, een bezoeking geworden. Deze mijtziekte wordt gekenmerkt door het voorkomen van een parasiet, een mijt, in de luchtbuizen van de bij, waar zij een chronisch proces veroorzaakt, dat, na eenig tijdsverloop, tot den dood aanleiding geeft.

Het eerst werd deze ziekte waargenomen op het eiland Wight en zij wordt zoodoende nog veel genoemd Isle of Wight disease.
In 20 jaar zijn in Engeland meer dan 200.000 volken aan dit lijden ten offer gevallen, terwijl in de landen Salzburg, Tirol en Tsjecho-Slowakye de ziekte na 1922 groote schade aanricht. Verschillende belangstellenden uit deze landen waren aanwezig om kennis te nemen van de algemeene denkbeelden der ziekte en de maatregelen ter bestrijding. Hoewel men na de ontdekking van de parasiet in 1920 door Engelsche biologen, omtrent het wezen en het verloop der ziekte meer te weten is gekomen, zijn er ook ten opzichte van deze ziekte, evenals van de Nosèma, nog talrijke onopgeloste punten.

Het wezen van het bijenvolk, zijn verschillende stadia van ontwikkeling vanaf het broedlooze volk met zijn oude bijen in den winter tot het zeer sterk zich ontwikkelende volk in den hoogtijd met zijn leger van bijen, welke van alle leeftijden zijn, de invloed, die dracht- en drachtlooze tijden op het wezen en het gedrag van een volk uitoefenen, de weersgesteldheid, die daarmede verband houdt, zijn alle omstandigheden, welke voor het verloop der ziekte hunne beteekenis hebben en waardoor het onderzoek naar de juiste verhoudingen der ziekte zeer bemoeilijkt wordt.

In 1924 werd deze ziekte het eerst in het Fransch-sprekende gedeelte van Zwitserland waargenomen, hetgeen hier zeer groote bezorgdheid verwekte. Toen deze gevallen zich vermeerderden, heeft men zich op het juiste standpunt geplaatst, dat ook, evenals bij de Nosèma, men beginnen moest met de verbreiding der ziekte vast te stellen. Merkwaardig was het feit, dat het genoemde deel van Zwitserland voor een groot deel zeer sterk besmet was. Het Duitsch-sprekende gedeelte, op eenige uitzonderingen na aan de grenzen van beide gebieden, was vrij. Behalve in Engeland en de genoemde landen is de ziekte bekend in Frankrijk; enkele gevallen kwamen voor in Zuid-Beieren en Saksen.

In ons land is de mijtziekte tot heden niet waargenomen. Alle inzendingen tot 1 Augustus, zijnde ongeveer 70 stuks, hielden steeds verband met Nosèma. Eenige honderden bijen van verschillende standen zijn op mijtziekte onderzocht, doch steeds met negatief resultaat. Dit wijst er in sterke mate op, dat wij de mijtziekte in ons land evenzeer niet herbergen. Deze gunstige omstandigheid moet echter geen reden zijn om van deze ziekte geen notitie te nemen. Alleen het feit reeds, dat met het oog op de groote bijensterfte in Engeland (een Engelschman deelde mij mede, dat de Engelsche bij uitsterft) er jaren zijn, dat men uit ons land veel bijen invoert op grond van het niet-voorkomen der ziekte, moet ons doen zorgen, deze reputatie te behouden. Het dwingt ons, behalve voor den eigen bijenstapel, de grootste belangstelling te blijven toonen voor hetgeen in de landen, waar de ziekte heerscht, omgaat en op de hoogte te blijven van de uitbreiding der ziekte in Europa.

Prof. Pointer uit Oostenrijk zegt toch, dat alle landen voor en na aan de beurt zullen komen, gezien de verbreiding, welke men sinds de laatste 10 jaren vanuit het eiland Wight, de eerste haard, heeft waargenomen. Waar aan de grenzen veelal de ziekte wordt geconstateerd, zei Morgenthaler in een these het volgende: Les cas d'acariose (mijtziekte) se produisant aux frontières des pays imposent la création d'une base internationale pour combattre les maladies des abeilles.

In verband met het gevaar van invoer door buitenlandsche koninginnen, werd mijn vraag, hoe zij over import dachten, aldus beantwoord, dat zij hun grenzen streng gesloten hielden voor den invoer uit landen, waar geen of weinig werk werd gemaakt van de bestrijding van bijenziekten. Het bleek, dat er vooral in het Fransch-sprekende Zwitserland groote belangstelling bestond voor de behandeling door middel van chemische stoffen, welke door verdamping in de bijenwoning de mijten moesten vernietigen. Van Engelschen, zoowel als van Zwitserschen kant, werden hierover uitvoerige discussies gevoerd. Op een stand van ongeveer 100 stuks waren verschillende middelen beproefd en volgens Dr. Morgenthaler met gunstigen uitslag. De Heer Illingworth van Engeland propageerde een heilmiddel, waarmede in Engeland zeer veel succes zou zijn verkregen. Voortzetting van de proeven werd algemeen aanbevolen.

Teelt.
Nog een enkel woord wil ik toevoegen aan hetgeen ik in de inleiding reeds schreef over den stand van de bijenteelt in Zwitserland, waaruit voor ons nog veel valt te leeren. Ik wil slechts noemen, hoe intensief de verschillende gebieden worden bewerkt t.w.:
1e. de waarnemingsstations;
2e. de rassenteelt;
3e. de boekhouding;
4e. de ziektebestrijding.

Een tachtigtal stations doen dagelijks waarnemingen over de weersgesteldheid, de flora etc, waaruit in den loop der jaren belangrijke gegevens werden verzameld o.a. ook voor de bestaansmogelijkheid van de teelt in de verschillende streken van het land.
Van de rassenteelt zij nog vermeld, dat er 126 stations zijn, waar koninginnen en darren worden gekweekt op de grondslagen, welke de wetenschap heeft geleverd. Naar de wetten der erfelijkheidsleer wordt hier de teelt gedreven.

Een en ander samenvattend wijs ik op het volgende:
Deze internationale bijeenkomst heeft aangetoond, dat er, behalve wat betreft de behandeling van talrijke bijenteeltkundige onderwerpen eene belangrijke activiteit bestaat op het gebied der ziektebestudeering en -bestrijding. Gelukkig hebben wij ons tot voor korten tijd niet behoeven te interesseeren voor ziekten. Dit is nu anders geworden sinds de Nosèma ook in ons land zoo groote schade heeft aangericht.

Vernomen en gezien te hebben hoe buiten onze grenzen wordt gewerkt, moge dit voor ons reden zijn om in voortdurend contact te blijven met de buitenlandsche deskundigen, die, behalve door hun studiën, door hunne jarenlange ervaringen het terrein reeds belangrijk verkend hebben. Wanneer rekening wordt gehouden met de groote beteekenis van de bijenteelt als middel:
1e. ter bestuiving van onze ooftboomen;
2e. om talrijken onder den arbeidenden stand een nevenbron van inkomsten te bezorgen,
dan moet eene krachtige ontwikkeling van eene gezonde teelt met alle middelen worden bevorderd.

BIJLAGE.
De Nosèma in Nederland en hare bestrijding.

Plaatsen wij de Nosèma, voorkomend in Nederland en hare eventueele bestrijdingsmogelijkheid in het licht van hetgeen speciaal de Zwitsersche commissie heeft gebracht, dan kunnen wij de volgende richtlijnen zien.
Vooraf zij opgemerkt, dat ik op den vijfden ijmkersdag, in September 1927 te Deventer, een inleiding hield tot het gebied der bijenziekten. In den winter van 1927—1928 is toen de Nosèma in haar boosaardigen vorm onder onze bijen gaan woeden op eene voor vele ijmkers noodlottige wijze, in zooverre zij vrijwel al hunne volken verloren. In alle provinciën werd de ziekte waargenomen.

Vanaf dien tijd heb ik in het orgaan der vereeniging tot bevordering der bijenteelt eenige malen gewezen op het belang voor onze teelt van de kennis omtrent het voorkomen der ziekte in ons land en heb ik de leden der vereeniging aangespoord bijen ter onderzoek op te zenden, wanneer daar eenige aanleiding toe was. Een zestigtal heeft daaraan voldaan, terwijl er eenigen zijn, die maandelijks een monster blijven zenden. Deze kennis, omtrent het voorkomen en het verloop is en blijft de grondslag, waarop alle verdere doeltreffende arbeid moet worden voortgezet.

Het oordeel der Zwitsersche commissie, n.l. het vormen van fondsen, waaruit de aanschaffing van microscopen, het geven van cursussen etc, alles ten doel hebbend langs den weg der decentralisatie een volledig overzicht te krijgen van het voorkomen, gaat met dit aanvangswerk, door mij verricht, geheel evenwijdig. In dit verband zou ik, zij het onder de noodige reserve, wel het volgende willen opmerken:

1. dat op grond van het feit wij de ziekte feitelijk nog niet langer dan 1 jaar hebben leeren kennen, terwijl ze in Zwitserland reeds meer dan 15 jaar periodiek zeer groote schade heeft aangericht; (de uitbreiding is er steeds toegenomen, zoodat men nu rekent, dat vrijwel alle standen besmet zijn.)
2. dat in verband met onze bedrijfswijze (nog zeer veel korfteelt, d.w.z. vasten bouw) het vermoeden mag worden uitgesproken, dat de ziekte in ons land relatief nog weinig uitbreiding heeft gevonden.
(De nog zeer veel voorkomende korfteelt en de daarmede gepaard gaande onmogelijkheid tot bijenteeltverbetering, hetgeen wil zeggen de onmogelijkheid tot beperking van de zucht onzer bijen tot zwermen, dat b.v. in Zwitserland er voor een groot deel is „uitgefokt", zal hebben bijgedragen tot het vermoedelijke feit, dat de ziekte nog geen uitbreiding heeft kunnen krijgen als in Zwitserland, waar de teelt zooveel hooger staat. De vraag, of het dan maar niet beter was de teelt op lager trap te laten staan, is eer gedaan dan naar behooren beantwoord).

Mocht bovenstaande door het onderzoek juist blijken, dan zullen eventueel de bestrijdingsmaatregelen naar evenredigheid een meer of minder eenvoudig karakter dragen. De geneesmethode is wel de eenvoudigste weg. Uitroeiing der zieke standen is alleen dan praktisch en doorvoerbaar, wanneer uit een onderzoek naar het voorkomen zou blijken, dat dit zeer beperkt was.

Ondertusschen kunnen experimenteele onderzoekingen, welke ik reeds op kleine schaal gedurende dit jaar begon, worden voortgezet. Geld vereischen deze studiën niet, slechts de noodige hulpkracht. In een advies inzake bestrijding zijn de bijzonderheden meer uitvoerig behandeld.

(get.) Dr. A.J. WINKEL.