Hoewel de wintermaanden gewoonlijk beter geschikt zijn om propaganda te maken voor onze Vereeniging, zijn de zomermaanden bij uitstek geschikt, om imkers te kweeken en als die gekweekt zijn, is het maar een kleine moeite om hen over te halen lid te worden van onze Vereeniging.
Sommige imkers meenen, dat in hun omgeving al imkers genoeg zijn en zijn bang, dat bij een teveel aan imkers niet alleen te weinig honing wordt binnengehaald, doch ook, dat de gewonnen honing nog slechter afgezet kan worden.

Is dit standpunt juist en moeten we inderdaad vreezen, dat een streek aan Imkers overbevolkt wordt, of als er veel imkers zijn, de honing minder afzet vindt?
Laten we ons eerst even bepalen bij het laatste bezwaar, n.l. de vrees, dat men zijn honing nog minder kan slijten, dan thans.
Sommige streken in ons land en ook daarbuiten zijn bekend door een bepaald product. Zoo spreekt men van Harderwijker bokkings, of kortweg Harderwijkers. Verder weet elk schoolkind te praten over Betuwsche Meikersen, Zeeuwsch fruit, Edammer-, Friesche-, Leidsche- en Limburgsche kaas, over Geldersche rookworst, Goudsche sprits, Texelsche of Drentsche schapen, Groninger molleboonen en ga zoo maar voort.
Ik weet niet of andere Sprits dan Goudsche minder smakelijk is, ook weet ik niet, of andere dan Philips' lampen minder voldoen, ik weet verder niet, of de appelen en peren uit Zeeland lekkerder zijn, dan die ik uit eigen tuin of uit andere streken krijg.

Maar een feit is het, dat door het reclame maken, men suggestief werkt op het koopend publiek en daarom kan ik me begrijpen, dat er sommige imkers zijn, welke hunnen honing aanbieden als komende uit een bepaalde streek.

Zoo kan ik me voorstellen, dat de aanduiding Nederlandsche honing op den duur suggestief gaat werken en ik noodig bij dezen ook de handelaren in Buitenlandschen honing uit, om hun product onder den naam van het land van herkomst het publiek aan te bieden. Misschien bewijs ik hen met deze opmerking een onschatbaren dienst.
Bovendien wordt dan ook de lucht wat geklaard; men weet dan waar men terecht kan voor Bretagnehoning, Cubahoning, Alfafahoning, Canadeesche boekweithoning en ga zoo maar voort.
Wij Nederlandsche imkers bieden onzen honing dan aan als Nederlandschen en laat nu het publiek maar kiezen.

Als eerlijke sportlui trachten we de eindstreep te halen en we zullen ten slotte niet boos zijn, als men ons den loef afsteekt.
Het publiek echter begint te onderscheiden en zal dat product verkiezen, wat keurig verpakt aan alle eisenen van hygiƫne, aroma e.d. voldoet.

Wij koopen onze kersen in de Betuwe, waarom . . . . ? Omdat wij weten, dat daar kersenboomgaarden zijn in overvloed, omdat wij nu eenmaal spreken van Betuwsche kersen.
Als het publiek nu weet, dat veel honing gewonnen wordt in Overijsel, op de Veluwe, Groningen, Friesland, ja, waar niet al, dan wordt ook de vraag naar honing uit die streken grooter en ieder schoolkind zal dan ook later met evenveel vrijmoedigheid de plaatsen of streken kunnen opnoemen waar de heerlijkste honing vandaan komt, als ze nu weten, waar men wezen moet voor Deventer koek.

Ik heb het al eens meer gezegd, de imkers zijn geen uitgesproken kooplui, en daarom bang voor concurrentie. De echte koopman vreest de concurrentie niet, maar gaat vaak vlak naast, of tegenover zijn concurrent wonen.
En het zou mij een lief ding waard zijn, als ieder Nederlander wist, dat men in Amersfoort moet zijn, om zijn honing te koopen, precies als men nu weet, dat men te Veenendaal en de Klomp moet zijn, om zich van bijenvolken te voorzien.
Met het bovenstaande meenen wij de vrees afgewenteld te hebben, dat men zijn honing niet kwijt kan, als in een bepaalde streek eens veel bijenvolken gehouden worden, of beter, veel imkers wonen.

Nu het andere bezwaar, dat soms ook heel zwaar weegt, n.l. dat een streek aan bijen overbevolkt wordt. Natuurlijk is overbevolking aan bijen mogelijk en vooral in schrale streken wellicht soms merkbaar. Maar dat is alleen waarneembaar, als er geen hoofddracht is. In drachtlooze tijden kunnen misschien enkele volkjes den kost ophalen, doch een teveel aan volken heeft het dan slecht.
Maar het maakt dan weinig uit, of er tientallen of honderdtallen volken teveel zijn, voeren moet men dan toch, om zijne volken op sterkte te houden of sterker te maken.
Bij een hoofddracht gaat er steeds een massa nectar verloren wegens een tekort aan bijen en daarom durf ik gerust aan te bevelen, zet toch die ongemotiveerde vrees uit het hoofd.
Waar veel imkers zijn wordt de kans grooter, dat men het bedrijf meer intensief gaat beoefenen en in ieder geval leert men het imkeren beter.

Ieder onzer weet wel, waar de vaklui zitten en het zijn juist streken waar een groote hoeveelheid imkers wonen, waar men de truc van het vak zoo goed verstaat.
Ik prijs mezelf gelukkig het imkeren geleerd te hebben in een streek waar bijna iedereen bijen hield; het heeft aan mijn prachtische scholing geen kwaad gedaan. Daarom, wek vrienden en kennissen op bijen te gaan houden, neem ze mede naar Uw bijenstand, laat ze genieten van het zoo interessante bijenleven, kom hen wat tegemoet, laat ze wat van Uw honing proeven en ge zult zien, dat ze later met U trachten afzetgebied te zoeken voor de gewonnen honing.
Laat kinderachtige concurrentievrees U niet weerhouden meer imkers te maken.

Geen van allen worden we door de imkerij rijkaards.
We zijn reeds rijk te weten, dat wij een natuurliefhebberij beoefenen, waarvan anderen nog niet de minste notie hebben. Het bijenteeltbedrijf maakt ons geestelijk rijker, laat dan ook anderen in die geestelijke rijkdom deelen.

JOH.A. JOUSTRA.