Meiziekte.

Over den staat van het volk, zijn hoedanigheid, wat betreft sterkte en levenskracht in verband met de groote winterplaag, de roer, zou nog veel te zeggen zijn. Het gaat toch niet alleen om de warmte, waarover ik het in het vorig stukje had, welke het bijenvolk als zoodanig weet te ontwikkelen en over de vermogens om op de geschikste wijze van deze warmte te profiteeren. Om gezond de lente te halen, komen nog tal van andere dingen in het spel. Dingen, die de meeste imkers eigenlijk wel weten, maar waaromtrent men zich toch te weinig rekenschap geeft dan dat men bij de inwintering en de voorbereiding daartoe de noodige maatregelen treft.

Over de hygiëne van de woning, de wisselwerking tusschen woning en bewoner, den bijentros, en over het wintervoedsel wil ik echter in de komende maanden niet meer schrijven, in den nazomer zal doorvoor meer belangstelling zijn.
Deze keer wil ik Uw aandacht vestigen op een ziekte, welke velen bij naam kennen en wellicht ook wel op hun stand hebben waargenomen, zonder dat zij een verklaring van het verschijnsel wisten te geven. Dit is de Meiziekte.

Verleden jaar heb ik eenige malen een monster bijen toegestuurd gekregen van stallen waar sterfte werd waargenomen, en waarbij van Noséma geen sprake was. Ik heb toen wel aan de Meiziekte gedacht, doch waar voor een juiste onderkenning der ziekte een standonderzoek onontbeerlijk is, is het bij het vermoeden gebleven.
Behalve echter vanwege de belangwekkendheid der ziekte, is het ook uit een practisch oogpunt van belang te weten waarmede men te doen heeft. Het is een voorbeeld, wat wetenschappelijk onderzoek tot oplossing kan brengen, al is deze ook niet onmiddellijk in staat het heilmiddel er bij te geven.

Reeds een der oudmeesters van de bijenteelt Dzierzon had opgemerkt, dat vooral bijen, die pas waren uitgekropen, aan de ziekte ten gronde gingen. En hij voegde er aan toe, dat het waarschijnlijk een stoornis was der spijsverteringsorganen. De scherpe waarnemer had reeds dingen gezien, welke het exacte onderzoek later zou bevestigen.

Aan de levende bijen zelf is, als ziekteverschijnsel, weinig karakteristieks waar te nemen, in zooverre de afwijkingen ook bij andere ziekten voorkomen. Eén verschijnsel is echter sprekend, d.i. de sterk overvulde endeldarm, waarop ik nog terugkom.
Terwijl bij de bekende besmettelijke ziekten het juist de oudere en oudste bijen zijn, welke lijdende worden bevonden, een aannemelijke omstandigheid, waar een langere levensduur een langere besmettingskans mogelijk heeft gemaakt, zijn het hier slechts jonge bijen, welke aan de ziekte lijden.
Een vraag als deze; zouden zij reeds ziek ter wereld zijn gekomen en kan het ook misschien een besmettelijke ziekte zijn, heeft men na onderzoekingen in deze richting verworpen. En nu krijgen we het bewijs, hoe het wetenschappelijk onderzoek de oplossing heeft gevonden, zij het niet van het geheele, dan toch wel van een der voornaamste punten van het kleine vraagstuk.

Dr. G.A. Rosch van het Zoölogisch Instituut te München, iemand met wien ik tijdens mijn bijenreis in Zwitserland kennis maakte en wiens wetenschappelijk werk algemeene bewondering en instemming oogstte, heeft ook op dit gebied klaarheid gebracht. Het is wellicht bekend, dat gedurende de laatste jaren ten behoeve van een exact onderzoek het teekenen der bijen is ingevoerd. Bij elk onderzoek, waarbij het aankomt van bepaalde bijen voortdurend te kunnen herkennen is het teekenen met verschillende kleuren een onmisbaar hulpmiddel geworden, hetgeen zeer begrijpelijk is.
Wij zien dit evenzeer in het wetenschappelijk onderzoek van Dr. Minderhoud, betreffende de wijze waarop de honingbij haar voedsel verzamelt.

Rösch, die zeer interressante studiën heeft gemaakt over de verdeeling van den arbeid in het volk onder de bijen van verschillende leeftijd, had voor dit doel een proefvolk 2300 bijen geteekend in groepen van 100 stuks vanaf de 1e tot de 23e dag na de geboorte. Toen kreeg hij de Meiziekte op stal en ook zijn proefvolk werd ziek. Onder de dooden trof hij natuurlijk ook geteekenden aan. Het volgende staatje van twee aanvallen der ziekte vertoont duidelijk het verband tusschen leeftijd en aantal dooden.


Het blijkt dus, dat in de leeftijd van 3—13 dagen het grootst aantal bijen wordt aangetast door de Meiziekte.
Het was reeds bekend, dat de ziekte optrad onder jonge bijen en dat de voeding van het broed door jonge bijen plaats heeft. Doch dat de leeftijd van de laatste zoo geheel overeenstemde met die der Meizieke bijen, is een waarneming, welke wij aan Rosch te danken hebben.

In de eerste plaats vond hij bij zijn studie, dat de pasgeboren bij zich bezig houdt met bloedverwarmen en reinigen der cellen. In dien tusschentijd ontwikkelen zich haar voedersapklieren, welke ontwikkeling door het toenemend gebruik van het eiwithoudend stuifmeel steeds stijgt, vanaf den 3en tot den 10den dag, om daarna weer af te nemen. In dit stadium van „voedster” of „min", waarin deze bijen hun voedersap, hun „melk" moeten produceeren, kan echter dit gebruik van stuifmeel ook tot noodlottige gevolgen leiden.
Als men de bijen onderzoekt, hebben zij, zooals ik reeds opmerkte een sterk overvulde darm en het laat zich denken, dat door een te sterke opname deze voedingsstoornis optreedt.
In de litteratuur vindt men mededeelingen, waarin vooral het stuifmeel van Caltha palustris, de dotterbloem, de schuld krijgt. Behalve de mogelijkheid, dat de groote hoeveelheid een verstopping veroorzaakt of er een druk uitoefent op het luchtbuizenstelsel, waardoor het vliegen verhinderd wordt, laat het zich ook denken, dat in deze groote hoeveelheden stuifmeel vergiften tot uitwerking komen, welke het bijenlichaam doen sterven.
Omtrent de oorzaak van den dood is het laatste woord nog niet gesproken.

Tenslotte over het ziektebeeld het volgende, dat, gelijk gezegd, niet typisch is, daar het overeenstemt met hetgeen bij de nosema en de mijtziekte wordt waargenomen. In goede drachttijd storten zich talrijke bijen het vlieggat uit en fladderen even rond en vallen ter aarde. Hier kruipen ze nog wat, richten zich met trillende vleugelen nog even op, verzamelen zich op hoopjes en sterven. In verschillende streken van ons land kent men haar als zandlooperij.
Deze groote sterfte wordt echter door het verschijnsel van het overvulde achterlijf met stuifmeel en het feit, dat het alle jonge bijen zijn, welke het slachtoffer worden, gestempeld tot datgene, wat we onder de Meiziekte verstaan.

Dr. A.J. WINKEL.