In het vorige artikel hebben we de zwermrijpheid afgeleid van de broedverhouding en duidelijk gemaakt wanneer de eerste zwerm kan afvliegen. Zijn er voldoende levende- en in 't broed zittende darren aanwezig, een of meer gesloten koninginnecellen en volop bijen zoodat de raten onzichtbaar zijn, we zeggen dan het volk is zwermrijp.

De oude koningin waar ze mee denken te zwermen verliest nu veel van haar kracht. Want zoodra een jonge koningin in haar cel teekenen van leven geeft en het weer nu niet toelaat dat de oude koningin met een deel van het volk kan afvliegen, noch door menschenhand daarin geholpen wordt, dan wordt de oude koningin van haar troon ontheven. Haar heerschappij is verdwenen, ja ze is ten doode opgeschreven, want ze wordt afgemaakt en uitgedragen.

De volle zwermrijpheid, die we zoo pas noemden, wachten alle volken die zwermen lang niet af. Meermalen gebeurt het dat zoo'n afgezwermd volk nog weinig verzegeld broed bezit, tenminste niet in de uiterste einden der raten. Zeer warm weer en een sterke honingdracht vervroegen het zwermen wel eens. Gewoonlijk zijn het dan ook maar kleine zwermpjes. Ook zwermen wel eens volken, zonder nog nieuwe raten te hebben aangebouwd. Verschillende factoren vervroegen wel eens 't zwermen, vooral als het reeds over den tijd is. Ook speelt de ontwikkeling der eieren tot verzegeld broed een groote rol daarin.

Hebben wij nu een afgevlogen of door onze handen afgetrommelde zwerm, zoo doen wij die in een andere goed schoongemaakte en gespijlde korf. Boven in de korf (zoogenaamde kopspijlen) gebruiken we nooit en ook niet te veel spijlen. In een korf van middelbare grootte plaats ik gewoonlijk drie rijen van drie dus negen spijlen, flinke stevige, zoodat ze steun kunnen geven. En dan geen ronde, want dezen bieden aan de raten minder steun. Ook plaatsen we boven in de woning een stukje raat (hars en was smelten en daar even instippen vóór 't bevestigen) om haar de richting der ratenbouw aan te geven.
De zwermlust van de oude koningin met dat gedeelte van de bijen, wat we hier bromzwerm noemen, is nu voor goed verdwenen. 't Is nu raten bouwen en is er nu nog al wat honing binnen te halen bij gunstig weer, dan kunnen ze in ongelooflijk korten tijd een gedeelte van haar nieuwe woning weer met raten vullen. 't Is net of ze alle moeite doen om aan het wasuitzweten te geraken.

Van groot belang achten we nu om bij zoo'n volk niet te letten op de kleur der bijen enz., doch meer op ratenbouw, broedomvang en honingvulling. Dit zegt ons ook iets voor de toekomst. Van zwermen die vóór en midden in de woningen broed hebben en aan de achter- en zijwanden ruimte laten voor honingvulling, dit achten wij niet alleen de beste werkers en honinghalers, doch ook voor ons klimaat de beste opzetters. Zoo werken echter niet alle zwermen. Er zijn er ook waar de koningin bijna alles zich toeeigent, d.w.z. in alle cellen eieren legt. Bezien we deze zwermen na 3 à 4 weken opnieuw, zoo bemerken we — bij goede dracht althans — dat ze niet alleen fijn doch ook grof darrenraat bouwen, m a.w. ze worden weer zwermlustig. Mogen nu de eerstgenoemden, die de achterkanten en zijwanden der raten vulden met honing ook nog wel weer zwermneigingen vertoonen, die werken als de laatstgenoemden zijn echter veel zwermlustiger, wat tot groote schade van den imker is.

Nu is er nog een categorie zwermen, die we — voor we van dit onderwerp afstappen — nog even willen noemen. We bedoelen die, welke in den nazomer vooral vóór in de korf de ratenbouw afstompen er niet naar evenredigheid mee doorbouwen en waarvan de raten een bijterige verschijning geven, deze — men lette daar goed op — zijn voor opzetter niet geschikt. Deze koninginnen misten voldoende vruchtbaarheid. Zet men deze volken toch op, dan kan men daar in het voorjaar zwakke volken van verwachten en meteen slechte resultaten.
We noemen dit even, hoewel we denken hierop nog weer terug te komen, als we spreken over de geschikste opzetters in den herfst.

IMMENVAÊR.