INGEZONDEN.


Weledele Heer,
In verband met de besprekingen op de Algemeene Vergadering van 30 April j.l., verzoek ik U opname van het volgende in het maandblad van Juni a.s., hetgeen de heer Sparenberg uit Nijmegen onzen Voorzitter per briefkaart toezond:

Nijmegen, 1 Mei 1929.
Geachte heer Hundt,
Naar aanleiding van het bekende incident op de Jaarvergadering te Utrecht, ben ik heden bij de firma Bitters, Lange Burschtstraat, Alhier, op onderzoek uitgegaan. Er was nog juist één potje honing aanwezig (gelukkig). Het etiket luidde: N.V. Honing- en Wascentrale van den Ned. Imkersbond Amsterdam.
Van de Afdeeling Amsterdam van onze Vereeniging had hij nimmer honing gehad. Het is wel jammer, dat menschen zich niet ontzien om, afgaande op geruchten, klakkeloos in het openbaar beschuldigingen uiten. Als U het dienstig vindt, geef ik U de volle vrijheid om in het maandblad mijn bevinding openbaar te maken.
Met vriendelijke groeten,
(w.g.) F. SPARENBERG.

.-.-.-.-.-.-.


Het gebruik is, dat wie een bijen zwerm vindt, daarvan eigenaar is. Ten teeken dat hij als eigenaar wenscht beschouwd te zien, windt hij een zakdoek om een struik in de buurt of zet eenig hem toebehoorend voorwerp bij den zwerm.
In het Lantrecht van Drenthe van 1718, derde boek, art. 108 lees ik echter het volgende:

Het stelen van bijenvolken werd vroeger streng gestraft. De wetgever heeft sindsdien daarvoor mildere bepalingen in het leven geroepen. .
Art. 54 van het 4de boek van gemeld Lantrecht luidt als volgt:


J. WESTRA-VAN HOLTHE, Enkhuizen, Mei 1929.