BOEKBESPREKING.

Onderzoekingen over de wijze, waarop de honingbij haar voedsel verzamelt.

Het vierde hoofdstuk van het proefschrift van Dr. Minderhoud handelt
over

HET GEDRAG DER WATERHAALSTERS.

(vervolg, deel II)
Dit werd in den zomer van 1927 op verschillende drinkplaatsen in de omgeving gecontroleerd, welke waarnemingen leidden tot constructie van een bizondere drinkgelegenheid. Op den Noordkant van een zinken bak met verticale wanden werd een plank gelegd, welke onder een hoek van 45° in het water, op den bodem van den bak rust. Door twee steenen wordt zij in dezen stand gehouden.
In het begin van April 1928 werd de bak reeds in den tuin geplaatst, doch door het vrij ongunstige weer was er tot begin Mei nog geen enkele bezoekster geweest.

Op 5 Mei waren bij goed weer voortdurend eenige waterhaalsters aanwezig. Een groot aantal drinkende bijen werden van een verfstip voorzien; 4 bijen kregen een andere kleur. Zes dagen later werden deze bijen gedurende den geheelen dag gecontroleerd en begon reeds om 7 uur bij mooi, doch koud weer.
De eerste bezoekster verscheen om 7.54 en van dat oogenblik nam het aantal drinksters tot plm. 10 uur geregeld toe. Betrok de lucht, dan verminderde het aantal drinksters, werd het warmer, dan steeg dit aantal. Om 16.30 was de vlucht geëindigd.

Uit een bijgevoegd overzicht blijkt, dat de waterhaalsters zeer regelmatig naar de drinkplaats terugkeeren. Een interessante waarneming is zeker, dat de waterhaalsters steeds naar dezelfde drinkplaats terugkeeren en zelfs op beperkte ruimte aan bepaalde punten de voorkeur schijnen te geven.

Bij de proeven moesten de bijen n.l. een zeer groot wateroppervlak passeeren, doch streken er niet op neer. Verwisseling van drinkplaats werd nimmer geconstateerd.
Om nu te weten te komen, wat de bijen zouden doen, als de plank eens verlegd werd, werd een heele verandering aangebracht, n.l. de plank geheel verlegd en het uiteinde nu Z.W. gelegd, terwijl dit eerst N.O. stond.
Deze handeling duurde een halve minuut.

Het grootst aantal bijen, dat gelijktijdig op de nieuwe drinkplaats zat, was 5, terwijl voor den aanvang der proef gemiddeld 8 bijen gelijktijdig aanwezig waren. Om 11.15 werd de oude toestand zoo vlug mogelijk hersteld; om 11.35 zaten er weer 9 bijen te drinken.
Boven de plaats waar de plank een oogenbtik gelegen had, vertoonde zich geen enkele bij meer.
Tijdens het bezoek werden om 13.20 op den rand van den drinkbak 7 latjes gelegd, 36 c.M. lang en 2 c.M. breed. Ze staken een d.M. over den rand uit, het andere einde lag in het water. Op een bloempot, die midden in de bak geplaatst was, werd een ander latje gelegd. Om 11.50 werd de drinkplank uit het water genomen en weggebracht. Gedurende het uur, dat hierop volgde, nam geen enkele bij, proefdier of niet, op deze latjes plaats. Deze groep was niet in staat het water te vinden, zooals bij het vlieggat geconstateerd werd. Tevens bleek, dat zij, wanneer de bak kurkdroog werd gemaakt, niet in staat zijn het water, dat zich in haar onmiddellijke nabijheid bevindt, te vinden en er zijn aanwijzingen, dat dit gedrag dagenlang kan duren.

Interessante waarnemingen werden gedaan van een tweetal bijen, welke nu eens hulstbloemen, dan weer het water tot operatieterrein kozen. De conclusie die uit het gedrag der waterhaalsters wordt getrokken is deze: De proefbijen verzamelen het water op een zeer bepaalde plaats. Belet men haar hier iets te vinden, dan keeren zij toch langen tijd naar deze oude drinkplaats terug. Zij zijn blijkbaar niet in staat om andere bronnen in de onmiddellijke nabijheid te ontdekken, omdat zij zich langen tijd ntet onttrekken kunnen aan den invloed van een gevormde gewoonte.

(Wordt vervolgd).