Heeft de bevruchting van de koningin, waarvan we in de beide vorige artikelen spraken, nog niet plaats gehad, dan heerscht bij mooi zonnig weer een heele gezelligheid in de bijenwoningen. Het gaat er vroolijk toe. Doch zoodra de koningin bevrucht is, komt er een wijziging, de bijen worden meer zoeklustig d.w.z. ze vliegen er beter op uit en kan er flink wat binnengehaald worden, dan begeeren ze geen last van de darren te hebben.
Dezen wordt dan een of ander hoekje in de korf aangewezen, waar ze rustig kunnen vertoeven. Misschien is U dit meermalen opgevallen. 't Is net of ze tot dezen zeggen; gaan jullie daar nou rustig zitten, U zit ons bij het vullen van de cellen danig in den weg en 't is opmerkelijk hoe deze gehoorzamen aan die stille spraak.

Zijn de korven nu goed bevolkt en legt de jonge koningin weer eitjes, zoo sluiten de bijen zich meer tusschen de raten aaneen en is er goede dracht, zoo beginnen ze ook weer te bouwen.
Verliezen de oude afgezwermde volken hun jonge koningin, vóór deze bevrucht was, zoo vervalt zoo'n volk in wanorde. Bij rijke dracht wordt er nog wel darrenraat bij gebouwd, doch nimmer fijne raat. De eenigszins ervaren ijmker bemerkt echter spoedig of het volk moerloos is en het is dan zaak dit volk een bevruchte koningin te geven, waarvan hij altijd eenigen in reserve heeft.

In vorige nummers hebben we gezegd, dat men altijd moet letten op de verhouding van het broednest, honingvulling en ratenbouw. De volken die arbeiden naar onzen wensen, d.w.z. waarvan de verhouding in den korf is zooals onze lange ondervinding leerde dat zulks het beste was, die ook boven de anderen uitmunten in sterke vlucht, flinke aanhalers waren, dezen hebben we in den zomer al een merkje gegeven, want ze worden bestemd tot opzetter.

Wij zochten altijd de opzetters in den zomer al uit (tenminste een groot gedeelte) en niet als de dracht was afgeloopen. Moet men ze dan nog uitzoeken dan gebeurt het meermalen dat men juist volken neemt die er dan mooi en geschikt uitzien, heel best voor opzetter geschikt lijken, doch waarvan het verleden ver van best was en deze zullen ook in de toekomst blijken ongeschikt te zijn. Zoekt men in dezen zomer de beste volken er uit, dan heeft men daar tweeërlei voordeel van n.l. beter honingaanhalen en minder werk want de zwermperiode verloopt dan vrij snel, er zijn geen achteraankomers.
't Is mij meermalen gebeurd dat het zwermen na 17 dagen achter den rug was en niet zooals ik wel eens zag, de eerste (de beste korf) zwermde in 't laatst van Mei en de laatste (de mindere) in 't laatst van Juli. Dit veroorzaakt een onnoemelijke last en geeft onvoldoende resultaat. Ook dient men goed te letten op de ouderdom van de koningin, van de volken die men kiest tot opzetter. Het eerste jaar legt de jonge koningin p.l.m. 2 maanden eieren, het 2e en 3e jaar p.l m. 5 maanden, doch na dien tijd verliezen ze veel van haar vruchtbaarheid.

Terwijl ik nu bezig ben een klein artikeltje — voor velen misschien weinig beteekend — te schrijven voor ons Maandschrift en mijn oogen daarbij de tuin instaren, dan valt het mij op hoe stil en verlaten het daar nu is. Als de bijen naar de heide zijn, dan is het net of men uit mijn tuin alle poëzie heeft weggenomen en het duurt eenigen tijd voor ik daar aan gewoon raak. Dan denk ik ook onwillekeurig terug aan de dagen en nachten die in mijn jonge jaren aan het reizen met de bijen verbonden waren, aan de vele slaaplooze nachten die het mij kostte om mijn eenige honderden korven op de bestemde plaatsen te brengen. Vergelijkt men het reizen van toen en nu, wat een vooruitgang. Vroeger ging het per spoor of met de lange bijenwagen soms uren door het mulle zand of langs modderige wegen, want harde wegen als nu overal zijn, kende men toen niet. En had men de bijen op de bestemde plaats, dan kon men zoo eventjes maar niet de fiets grijpen en gaan kijken, alles moest toen per voet worden afgereisd per dag en nacht, bij gunstig en ongunstig weer. Als men daarvan vertelt, dan begrijpt de jeugd daar niets van, ja ze vinden het dwaas.

En toch, hoe groote moeilijkheden er toen aan het reizen verbonden waren, toch deed ik het steeds met plezier. De vriendelijke boekweitvelden met haar prachtige witte bloesems en de groote uitgestrekte heidevelden met haar miljoenen klokjes, ze noodigden ons zoo vriendelijk, ze beloofden zoo veel.
Natuurlijk was het weer ons toen ook niet altijd gunstig, waren het toen ook niet altijd „vette" jaren, maar toch was het vroeger beter dan nu. De boekweit die even vóór de heide bloeide, mist men nu haast overal, en ook de heide wordt schaarsch.

Ik zorgde vroeger altijd, dat de volken waar ik nog eenig werk mee kon krijgen het dichtst bij huis stonden, de overigen werden zóó weggebracht dat er den eersten tijd geen drukte mee kwam n.l. voldoende ruimte in de korf en voldoend voedsel. Nu weet ik wel dat wat het laatste betreft dit bij de moderne bouw gemakkelijker is dan bij de ronde strookorf, vooral als ze ook bij de heide gevoederd moeten worden. En toch is zulks niet zoo lastig als het lijkt. Als ze gevoederd moesten worden, dan maakte ik onder iedere korf een kleine holte in den grond en spreidde daar dan een stukje papier, liefst perkamentpapier, over, nam dan wat nat gemaakte suiker (geen suikerwater dus) en lei dat op het uitgespreide papier. Gemakkelijk kan men ze op deze manier ½ K.G. suiker geven. De bijen zorgen wel voor water — dikwerf is het dan juist een natte periode — zoodat ze geen gebrek behoeven te lijden en dit veroorzaakt ook geen rooverij.

Men zorge ook vooral dat ze op de heide geen gebrek lijden. Vooral voor de zwakke volken kan dit noodlottig zijn, want alle broed gaat dan dikwerf verloren. Ik hoop echter dat zulks dezen herfst niet noodig zal blijken, dat 1929 een goed bijenjaar mag worden, zoodat bij velen die de lust om bijen te houden haast is ontnomen, weer de oude liefde mag opleven.

IMMENVAÊR.