DE BIJEN IN HET OUDE TESTAMENT.


In zijn interessant verhaal over: „Avonturen in Palestina" schreef de op het gebied der bijenteelt deskundige en welbekende heer Baldensperger in het door hem geredigeerde tijdschrift „Bulletin de la Societé des Alpes-Maritimes nov. dec. 1928 een en ander over de bijen in het Oude Testament, dat zeker wonderlijk genoeg klinkt.
De oude Israëlieten toch, zoo verzekert hij, zouden bijen verward hebben met lezer, ge raadt het in geen tien jaar – met . . . horzels! En dat zou hiervandaan komen, dat in de kleine rijkjes van Juda en Israël in het geheel geen bijen ooit geweest zijn! Met honing was dan ook niet anders bedoeld dan: stroop van ingekookte druiven!

Ik meende daarom goed te doen met deze beweringen eens onder de loupe te nemen en aan de uitspraken van het Oude Testament zelve te toetsen, waarbij ik tot een geheel tegenovergesteld resultaat kwam. In de meening dat deze kwestie ook de lezers van ons maandschrift wel zal interesseeren, wilde ik hiervan een en ander mededeelen.

Om te beginnen is het niet juist, wanneer de heer B. beweert, dat de Israëlieten bijen en horzels met eenzelfde benaming n.l.: „dabourini" aanduidden. Daargelaten, dat in het Hebreeuwsch de uitgang: -ini niet voorkomt is het een feit, dat beide soorten van insekten twee verschillende namen in die taal dragen n.l.: bijen; „deborim" en horzels: „tziria" een collectief woord.
Dit niet alleen, maar het blijkt ook uit de wijze waarop deze insekten in de teksten voorkomen, dat de Israëlieten zeer wel bekend waren met het hoogst gevaarlijke karakter der horzels, die in die streken in de zomermaanden een ondragelijke plaag kunnen zijn. Op alle drie plaatsen, waar van horzels gesproken wordt, worden zij genoemd als een middel bij uitnemendheid, waardoor Jehova de vijanden van zijn volk zou verdrijven (Ex, 23:28; Deut. 17: 20; Joz. 24:12). Zoo lezen wij in Deut. 7:20 „Daartoe zal de Heere Uw God ook horzels onder hen zenden, totdat zij omkomen, die overgebleven en voor Uw aangezicht verborgen zijn." Derhalve door de horzels zouden ook zij, die zich verborgen hadden (in holen en spleten der rotsen) omkomen tot den laatsten man!

Van de bijen lezen wij echter zoo iets niet. Hier vinden wij alleen in Ps. 118:12: „zij hadden mij omringd als bijen." De Israëlieten wisten dus wel dat zoo'n zwerm bijen het iemand lastig genoeg kon maken, maar er is toch geen sprake van ombrengen. Een uitzondering schijnt de profetie van Jesaja (7:18): „Want het zal ten deze dage geschieden, dat de Heere zal toesissen de vliegen, die aan het einde der rivieren van Egypte zijn en de bijen, die in het land van Assur zijn". Maar hier worden deze insekten genoemd in verband met het land waarin zij bijzonder veelvuldig voorkomen, als een poëtisch-symbolische benaming voor de vijanden, die vandaar Israël zouden aanvallen en niet zoozeer om hun gevaarlijken aard; Egypte met zijn talrijke kanalen was het land der steekvliegen en Assyrië rijk aan bloemen, was ook rijk aan bijen.
Maar er is meer te noemen. Er is het feit dat een der bekende vrouwen: Debora heet (bij). Is het nu denkbaar dat haar ouders hun kind den naam gegeven zouden hebben van: „horzel" en dat terwijl de namen van andere Israëlitische vrouwen altijd een goede eigenschap willen uitdrukken, Naomi (de lieflijke), Rachel (schaap), Keren Happuach (reukfleschje) enz. ?

Nu de honing. Het is een feit dat „debasj", het Hebr. woord voor: honing, ook gebruikt wordt voor bedoelde stroop. En dat er meerdere plaatsen in het Oude Testament zijn, waar men er aan kan twijfelen of gedacht is aan het natuurprodukt, dat wij onder dien naam kennen of aan bedoelde stroop. Maar niet overal. Niet b.v. bij de bekende 19 maal voorkomende uitdrukking: „land overvloeiende van melk en honing". Evenmin in het raadsel van Simson Richt 14:18 dat de Filestijnen verklaren met: „Wat is zoeter dan honing en sterker dan een leeuw??" 't Is zeker al vreemd genoeg, zegt een commentator, dat zich in 't rif van een leeuw verscheurd door wilde dieren en uitgedroogd door de zon een bijenzwerm zou hebben neergezet, maar 't zou toch al te zonderling zijn, dat men hier een stroop gevonden had door menschen handen vervaardigd.

Ook is er 't verhaal van Jonathan, die in den strijd tegen de Filestijnen tegen het verbod in van zijn vader, waarvan hij niet afwist, toen hij een honingvloed zag (d.i. honing vloeiende uit een raat) zijn stok in de raat duwde en zijn hand (waarin hij de honing had afgestreken) naar zijn mond bracht (1 Sam. 14:27). Ook hier is twijfel uitgesloten.
In bedoeld opstel vinden wij ook de bewering dat de Filestijnen de bijenteelt wel kenden, maar dat zij er voor zorgdroegen dat de Israëlieten hiervan geen kennis kregen. Vruchteloos heb ik er naar gezocht waarop deze bewering zou kunnen steunen. Wel wordt in het oude Testament gezegd dat zij de Israëlieten beletten de smeedkunst uit te oefenen, zoodat elke Israëlitische boer om zijn gereedschappen te laten scherpen naar de Filestijnen moest gaan en alleen Saul en Jonathan in het bezit waren van een zwaard en spies (1 Sam. 13:19 - 22) maar dit had zijn goeden reden, zooals er bij gezegd werd, dit was om hen te beletten zich van goede wapens te voorzien. Maar waarom zouden zij hun belet hebben de bijenteelt uit te oefenen? Was dat dan soms een geheime, magische kunst, waaraan voordeelen verbonden waren, die zij voor hun veiligheid aan andere volken moesten onthouden?

B. voert ook nog aan dat niet de bijen wel de mieren in het Spreukenboek voorkomen. Ja, dit is een feit. Maar men moet niet vergeten dat dit boek geen handboek is voor natuurlijke historie, terwijl wij bovendien slechts een soort bloemlezing bezitten. En wanneer Salomo in den mond gelegd worden spreuken over de zoetheid van honing en honingraat, is toch moeilijk aan te nemen, gelijk B. wil, dat de koning er wel van wist, omdat hij dergelijke lekkernijen van zijn schoonvader, den Egyptischen Farao, cadeau kreeg, maar dat het volk, waarvoor die spreuken bestemd waren, er alleen van wist bij wijze van hooren zeggen.
N.B. terwijl de koning vermaant: „Eet honing mijn zoon, want hij is goed (24:13)!".

Zouden de Israëlieten oudtijds de bijenteelt niet gekend hebben? Prof. Benzinger (in zijn handboek over Hebr. Archaeologie blz. 68) is van oordeel dat er wel vele in 't wild levende bijen waren maar de bijenteelt in het oude Testament niet voorkomt. Hij meent dus dat 't bewijs dat deze wel bij de Israëlieten beoefend werd, ontbreekt. Intusschen zijn er naar ik meen wel een paar sporen van te vinden, waarbij men bedenken moet dat zoo iets natuurlijk slechts bij hooge uitzondering en als bij geluk in geschriften als van den bijbel kunnen worden aangetroffen.

De eene is de Hebr. uitdrukking in Richt. 14:9 „Simsom nam dien in zijn handen" (wajjirdenhu), wat een technische term schijnt te zijn voor het afnemen van honing uit den raat zooals ook in den Talmud (Shebüt x7). Aldus prof Budde in zijn commentaar. Het andere meen ik te vinden in Jes. 7:18 „de Heer zal toesissen" (eig. fluiten) de bijen die in Assyrië zijn. Of is de onderstelling te gewaagd, dat de Israëlitische boeren gewoon waren de zwermen met fluiten te willen bewegen om zich neer te zetten? Men denke aan het trommelen en op deksels slaan ten onzent. Ik meen daarom te mogen zeggen, dat de bijen en hun zoet product; de honing, ondanks de uitspraak van Baldensperger, hun plaats in de Heilige Schriften niet behoeven te verliezen.

A. VAN DER FLIER.