PROEVEN MET SUIKER VERMENGD MET FLUORESCEïNE
IN PLAATS VAN METHYLVIOLET.


Wij ontvingen het jaarverslag van den R.K. Ned. Boeren- en Tuindersbond over 1928, waarvan het hoofdstuk over denatureering van suiker ten behoeve van bijenvoeding onze bijzondere aandacht had.
Deze proeven zijn voor ons daarom zoo merkwaardig, omdat zij bij een deel van onze Zuidelijk wonende imkers zoo'n geheel ander beeld schijnen vertoond te hebben, dan bij onze leden.

Vooraf zij gezegd, dat wij geen enkel belang hebben bij een andere wijze van denatureering van suiker, dan het sedert jaren gebruikte middel methylviolet en kalmoes, al zouden wij gaarne het kalmoes vervangen zien door een stof, die geheel in de suiker oplosbaar is en waarvoor Dr. de Boer reeds goedgeslaagde proeven heeft genomen en dan ook aan de Regeering zullen worden overgelegd, met verzoek het kalmoes te vervangen door een ander door hem als goed beoordeeld middel.
Dat neemt echter niet weg, dat wij ons kunnen indenken, dat de Regeering waarborgen wil hebben, dat de vermengde suiker voor menschelijk gebruik ongeschikt blijft. Naar wij meenen te weten heeft de Regeering die waarborg bij suiker met methylviolet vermengd niet, of althans niet voldoende. Het komt ons dan ook voor, dat wij alle medewerking dienen te verleenen om aan billijke wenschen der Regeering tegemoet te komen.
Uitgaande van die gedachte heeft onze Vereeniging der Regeering die het voornemen te kennen had gegeven methylviolet door fluoresceïne te vervangen aangeboden daartoe proeven te nemen, welke bereidverklaring dankbaar aanvaard werd.

Voor het nemen van die proeven stelden de Heeren Dr. A. Minderhoud, H.W. van den Broek, A. Oonk en Joh.A. Joustra hunne bijenvolken beschikbaar in 1926.
Deze proeven, die zoowel met z.g.n. kale volken als met nog bij te voeren volken genomen werden, gaven in geen enkel opzicht reden tot ongerustheid; er was geen enkele afwijking bij die proefvolken waar te nemen.
Waar deze proeven slechts op betrekkelijk kleine schaal genomen waren, noodigde de Regeering ons uit die proeven op grootere schaal te doen houden. Deze proeven werden genomen in het najaar 1927 en in het voorjaar 1928.

Het aantal proefnemers werd belangrijk uitgebreid en de proefnemers zoodanig uitgezocht, dat zekerheid verkregen was, dat de proeven grondig genomen zouden worden niet alleen, doch ook vergeleken konden worden met volken bij- of opgevoerd met het oude denatureeringsmiddel methylviolet.

Deze laatste proef werd genomen met 1000 K.G. met fluoresceïne gedenatureerde suiker. Konden wij bij de eerstgenomen proeven der Regeering mededeelen dat het nieuwe denatureeringsmiddel geen schade aan de bijen veroorzaakte, bij de tweede proef had geen der deelnemers klachten.
Integendeel, een deel der proefnemers prefereerde het nieuwe denatureeringsmiddel boven het oudere, doch allen vonden het gewenscht, dat het zoo lastige kalmoes vervangen zou worden door een oplosbaar middel.

Sedert dien is al de voor onze Vereeniging benoodigde suiker, bijna 40.000 K.G. per jaar vermengd met fluoresceïne en van geen enkel imker werd de klacht vernomen, dat zijne bijen van dit middel schade hadden ondervonden. Naar ons bekend is, werd ook nergens honing in beslag genomen die sporen van fluoresceïne vertoonde, noch bereikten ons klachten van anderen aard. Enkele imkers schreven ons, dat zij de kleur niet mooi vonden, maar het komt ons voor, dat schoonheidsoverwegingen bij dergelijke proeven geen parten mogen spelen.

Thans is wederom de door onze Vereeniging benoodigde suiker vermengd met fluoresceïne.
Ondervonden de bijen geen last van het nieuwe middel, anders stond het met de bewerkers van de suiker zelve. Het fijne fluorescëinepoeder stuift geweldig en de kosten voor denatureering zijn belangrijk hooger dan bij vermenging met methylviolet, maar aan het eerste bezwaar is gelukkig door toedoen van Dr. de Boer een eind gekomen en het tweede bezwaar gedeeltelijk opgelost.

De proeven genomen met 800 K.G. suiker schijnen bij onze Zuidelijke imkers een geheel ander beeld vertoond te hebben dan bij ons.
In het verslag wordt gemeld, dat 1 proefnemer rapporteerde dat 25 volken met F.suiker werden opgevoerd.
B. B. te St. A. merkte op, dat de suiker minder goed werd opgehaald dan de blauwe, 1 van de volken werd met blauwe suiker, de andere 2 met F.suiker opgevoerd. Alle 3 volken waren goed. Bij voorjaarsinspectie was volk 1 zeer goed, 2 zeer slecht en 3 in den voorwinter met volop voedsel doodgegaan.
W. J. te St. A. 5 volken opgevoerd met F.suiker. 1 volk ging dood met volop broed en voedsel, 2 is doodgegaan (waarschijnlijk moerloos) 3 en 4 kwamen door den winter doch op 29 Mei '28 zijn ze nog zeer slecht. Volk 5 is zeer goed.
W. v. H. te St. A. voerde 1 volk op met F.suiker, dat doodging in den nawinter met volop voer.
Bij de overige 7 proefnemers was niets bizonders waar te nemen.

Van dhr. H. J. kwam nog een brief in waarin gemeld werd, geen enkele gebruiker over de suiker tevreden was, 3 proefnemers om schadevergoeding zullen aankloppen, dat de meeste imkers deze suiker niet zullen gebruiken, ook niet als geen andere suiker zal worden verstrekt en dat enkele imkers er matig over tevreden zijn, doch het een vies goedje vinden.
Gevraagd werd of een steek van een met deze suiker gevoederde bij ook schadelijk is voor den mensch.

Proefnemer 2 dhr. J. M. L. te E. verdeelde de suiker onder 13 proefnemers, opgevoerd aan 30 volken. Deze had dezelfde ervaringen als de imkers, welke de proeven bij ons namen, met dit onderscheid dat de bijen wat steeklustiger waren.

Proefnemer 3 deelde mede, dat geen bijenvolken zijn doodgegaan, wet zwakker door den winter kwamen dan andere, doch de suiker was meestal aan de zwakste volken gevoerd. Alles tezamen geen nadeeligen invloed. Echter werd later op 4 Juli medegedeeld, dat de proefvolken zeer achterlijk waren.

Proefnemer 5 uitwintering vrij goed, de volken matig sterk de kwaliteit der raten zeer goed. Van gevoerde suiker matig gebruikt.

Proefnemer 6. Proef werd genomen met 3 proef- en 3 contrôlekasten en 3 proef- en 3 contrôlekorven. Allen zooveel mogelijk aan elkaar gelijk. Het opnemen ging slecht, veel langzamer dan andere, dat in de Thüringer voederballons zich een soort gas ontwikkelde (waarschijnlijk door gisting) zoodat de vloeistof naar beneden gedrukt werd en het vlieggat uitliep. Onder de korven gedurende den winter veel doode bijen, zoo ook bij de proefkasten meer dan elders. De uitwintering was miserabel; 3 proefkasten zitten nog zonder volk, terwijl 3 contrôlekasten bij de mooie weersperiode reeds konden worden omgehangen. Van de 3 proefvolken zijn er 2 heelemaal uitgestorven, de andere is een sukkelaar. De proefnemer deelt mede, dat getracht is te zien hoe een naakt volk zich op F.suiker zou gedragen, doch kon er niet voldoende inkrijgen en in het voorjaar haalde het volk niet.
Slotsom van deze proefnemer is, dat de F.suiker een leelijke schadepost is geweest en van de nog in voorraad zijnde suiker niets durft te gebruiken, omdat hij vreest, dat bij voorjaarsvoedering een restje in den slingerhoning zal geraken en daardoor zijn honing vervalscht wordt.

Een andere proefnemer eveneens te S. wonende, komt tot de ervaring; zeer slecht ophalen, doodgaan, geen broed zetten, niet werken, roer en wijt dit aan de met fluoresceïne gedenatureerde suiker; hij vraagt minstens ƒ 15.— schadevergoeding.

De proeven werden genomen onder leiding van den Rijksbijenconsulent dhr. van Giersbergen, welke zelf ook proeven nam. Deze rapporteerde het volgende: ..... deel ik U mede, dat deze (F.suiker) gevoederd werd aan de bijenvolken, die nog over waren van den opleidingscursus leerkrachten bijenteelt. De voedering geschiedde door den conciërge in mijn afwezigheid en nu en dan controleerde ik de werkzaamheden. Nu hadden de bijen door de talrijke bewerkingen nogal geleden. Gedurende den winter bezweken eenigen, waarvan de doodsoorzaak niet kon worden vastgesteld. In de lente 1928 bezweek de rest; maar bij allen moest meer of minder Noséma worden vastgesteld. Het is mij derhalve niet mogelijk een juist oordeel te geven, of het nieuwe denatureeringsmiddel al of niet schadelijk is voor de bijen.

Naar aanleiding van een en ander werd aan den N. C. B. vrijgelaten of men suiker wilde doen denatureeren met methylviolet, of met fluoresceïne, (voorloopig).

Wij zien dat er wel eenig verschil is in de ervaringen met dit nieuwe denatureeringsmiddel. Wat ons in dit rapport zeer teleurstelt is wel het nietszeggende rapport van den Rijksbijenteeltconsulent. De proeven zijn onder diens leiding genomen, terwijl de consulent zelf eveneens proeven genomen heeft. In het rapport lezen we niets omtrent de proeven die onder zijne leiding genomen zijn, hoewel het verslag hier en daar vermeldt dat ze door hem gecontroleerd zijn. Alle proefvolken, welke door dhr. v. G. met F.suiker zijn opgevoederd, zijn gestorven. Doodsoorzaak onbekend.

Wel kon bij allen meer of minder Noséma vastgesteld worden. Is die Noséma te danken aan het F.element, zooals in het begin het praatje onder de imkers opgeld deed!

En wij vragen tevens, heeft dhr. v. G. zich uitsluitend bepaald tot het contrôleeren van de volken in Noord-Brabant, of controleerde hij ook volken in een ander deel van zijn ambtsgebied, waar eveneens honderden kilogrammen F.suiker zijn opgevoerd en zoo ja, wat zijn daar de ervaringen?

Op dit laatste behoeven wij hier het antwoordt niet schuldig te blijven, daar gebleken is, dat van de opvoedering der bijen met F.suiker met niet minder dan ongeveer 400.000 K.G. geen klachten voorkwamen en er zelfs niet het minste verschil bestaat tusschen de beide mengmiddelen, wat het resultaat betreft.

Ook Dr. Minderhoud deelde ons na zijne proefnemingen mede, dat er absoluut geen verschil op te merken viel en het is ons bekend, dat hij bij zijne proeven rijkelijk van F.suiker gebruik gemaakt heeft.

Het verslag van den N.C.B, wat betreft de ervaringen met F.suiker behoeft ons dus in het minst niet te verontrusten. O.i. is F.suiker niet schadelijker dan de M.suiker al blijft natuurlijk de wensch bestaan de suiker ongedenatureerd te mogen betrekken zonder accijns.
Dat de bijen bij de andere proefnemers zoo geheel anders reageerden op de F.suiker dan de onze is wel een merkwaardig feit. Wat hiervan de reden is zal moeielijk vast te stellen zijn, doch mag ons niet onverschillig laten. De mogelijkheid bestaat nog, dat de consulent v. Giersbergen óók andere proefvolken heeft gezien en dan moet hem het verschil zijn opgevallen. In dat geval vernamen wij gaarne zijn oordeel, want bij al onze goede ervaringen mogen we niet blind zijn voor ervaringen van anderen.

JOH.A. JOUSTRA.