HUMORHOEKJE

Als ’t je overkomt.

De zomerdracht is afgeloopen, en Imker heeft voor zijn bijen 'n plaatsje uitgezocht, bloeiende klaver en door laag hout beschutte, dit jaar zoo schaarsch bloeiende heide, waar misschien nog iets te halen is, en op een mooie nacht, worden de 6 tal kasten, per handkar, naar een c.a. 4 K.M. verwijderde nieuwe standplaats gebracht. Juist met de morgenschemering is hij met de hulp van zijn 16 jarigen zoon ter bestemder plaatse aangekomen. Terwijl Imker de standplaats in orde brengt, met behulp van enkele steenen en planken, begint imkerszoon, behulpzaam maar onnadenkend de kar te ontladen. Drie stuks heeft hij reeds op den grond geplaatst de vierde heeft hij te pakken, opeens een slag, en voor hij er erg in heeft, is de kar opgeslagen, en na enkele buitelingen, rollen de 2 overige kasten over den grond.

Imker door den val opkijkende, ziet wat er is voorgevallen, vlug naar de plaats des onheils zich begevend, ziet hij zijn zoon in een droge sloot verdwijnen, terwijl hij bemerkt dat een der kasten door den val opengesprongen is en de bijen woedend uit de opening komen stuiven.
Niet voor een klein geruchtje vervaard, probeert hij, blootshoofd zonder kap of eenige bescherming de kast te sluiten, maar het lukt niet, bij honderden vallen de bijen hem aan. Vlug de bijenkap gegrepen, die juist onder de opengevallen kast ligt, en op de vlucht. Op een 50 meter afstand wordt geprobeerd de kap op te zetten, maar er is geen denken aan, en nogmaals krijgt Imker de volle laag. Dan maar verder vluchten.
In de nabijheid staat een schuurtje. Gauw naar binnen. Maar door de openstaande deur zijn de aanvallers ook binnengekomen, en heeft hij nog eenige steken in ontvangst te nemen.
Ten einde raad, vlucht hij eindelijk in den donkersten hoek van het schuurtje en ineengedoken, zich onbeweeglijk houdende, wacht hij geduldig af, tot de aanvallers verdwenen zijn. Maar, o, wat hebben ze hem gestoken.

Handen, gezicht, nek en haren zitten vol steken, bij tientallen. In het bewustzijn dat hij de nederlaag geleden heeft begeeft hij zich naar de nabij gelegen boerderij en houdt zijn gloeiende en brandende hoofd en handen onder de pomp, voor eenige afkoeling. Ondertusschen heeft Imkers' zoon, die op een eerbiedigen afstand, den strijd aanschouwde, langs een omweg ook de boerderij bereikt, en vraagt nog met een lachend gezicht, of vader ook gestoken is. „Drommels jongen, dat moet je nog vragen, haal maar gauw de angels er uit, ik zit vol", is het antwoord. Dit gebeurt en na zich nogmaals onder de pomp afgekoeld te hebben, wordt het eenigszins dragelijk.

Maar de kasten liggen nog op den weg, en kunnen daar niet blijven liggen. Na de kap zorgvuldig opgezet te hebben, en de pijp in den damp, begeeft hij zich opnieuw naar de plaats van het onheil. Schoorvoetend naderend ziet hij tot zijn niet geringe verwondering en blijdschap, dat de ontsnapte bijen, afgekoeld door frissche morgenlucht, zich rustig op de opengevallen kast en voor de vlieggaten der overige kasten verzameld hebben. Voorzichtig wordt kast voor kast opgenomen en weggedragen, zonder dat één bij probeerde te steken of zelfs op te vliegen.

Hoe het verder gegaan is? Naar omstandigheden redelijk wel. Het branderige gevoel werd geleidelijk minder, en nadeelige gevolgen heeft het voor den Imker niet gehad. Het eenigste was den geheelen dag een verbazenden dorst. Maar hij geeft toch zijn mede-imkers dezen raad, „Past op, dat 't je niet overkomt, en als 't je overkomt, blijft dan minstens een kwartier op een behoorlijken afstand, en laat eerst de bijen tot rust komen".

Wie zich aan een ander spiegelt. . . . . spiegelt zich zacht.

J. A. H, D.