Over het voorkomen van schimmels in de bijenkasten en -korven.


Gelijk bekend is, heerscht er in de bijenkast een zeer warme en konstante temperatuur, terwijl ook de vochtigheidsgraad zeer hoog is. Bovendien vinden we er een opeenhoping van suikerhoudende en eiwitrijke voedingsstoffen. Al deze omstandigheden scheppen samen de zeer gunstige levensvoorwaarden voor de ontwikkeling van tal van bacteriën en schimmel- of zwamsoorten. Het is dan ook aan de voortdurend waakzame contrôle van de bijen te danken, dat de honing- en stuifmeelvoorraden niet beschimmelen en dat het jonge broed er niet door ten gronde gaat en verrot.

Sommige van deze schimmels leven slechts sapro phyties; d.w.z. ze tasten nooit de levende larven of volwassen dieren aan. Ze komen in hoofdzaak op de raten voor. Dat de raat een goede voedingsbodem voor schimmels vormt, zal menig imker wel bemerkt hebben die zijn lege raten op een vochtige, slecht geventileerde plaats had weggeborgen.

In 1912 werd reeds door Betts een schimmel beschreven, welke niet de raten maar speciaal het stuifmeel aantast. Deze stuifmeelschimmel komt reeds in tal van landen voor; op het oogenblik is ze reeds in Duitschland, Zwitserland, Frankrijk en Engeland verbreid, terwijl ze waarschijnlijk ook in Amerika aangetroffen is. De stuifmeelschimmel ontwikkelt zich in de winter en in het voorjaar. Ze is dan waar te nemen als een wit, meelachtig overtrek op de stuifmeelcellen in de hoeken van de raat. Dat deze schimmel juist in de winter en in de hoeken van de raten is waar te nemen, hangt samen met haar leefwijze. Uit de onderzoekingen van Betts bleek n.l. reeds, dat de stuifmeelschimmel voor haar ontwikkeling een koude temperatuur noodig heeft en daardoor dus niet in het midden van de raat voorkomt. Door de schimmel wordt het aangetaste stuifmeel in een harde, droge massa veranderd. Ten slotte zit deze massa zóó vast in de cel, dat de bijen de celwanden moeten wegknagen om het beschimmelde stuifmeel te verwijderen.

De stuifmeelschimmel bezit nog een merkwaardige eigenschap, waarover in de laatste tijd door de onderzoekingen van Dr. Anna Maurizio (Bern) meer bekend is geworden. Deze schimmel vormt n.l. twee soorten van schimmelweefsel, die aangeduid worden als mannelijk en vrouwelijk mycelium (mycelium = zwamvlok of schimmelweefsel.). De schimmel laat zich zeer goed kunstmatig kweeken op een mengsel van honing en gelatine of op honing en agar. Komen nu schimmeldraden van beide weefsels bij elkaar, dan worden op deze plaats de vruchtlichaampjes gevormd. Hoe de bevruchting precies geschiedt, is nog niet met zekerheid bekend. De vruchtlichaampjes hebben de vorm van kleine, donker gekleurde zakjes en bevatten bij rijpheid een aantal ronde, dikwandige sporen. Indien er onder de lezers zijn, die de witte plekken op de hoeken van de raat mochten aantreffen, zal ik dat gaarne vernemen. Waarschijnlijk komt de stuifmeelschimmel ook wel in ons land voor.

Gevaarlijker echter zijn de schimmels, die als parasiet optreden. In de eerste plaats behoort hier de schimmel toe, die het z.g.n. „steenbroed" veroorzaakt. Deze tast vooral de larven aan en verandert hen in droge, harde geelgroene mummies. Volgens sommige onderzoekers kunnen ook de volwassen bijen er door aangetast worden.

Een andere, zeer verbreide schimmelziekte van het bijenbroed is het z.g.n. „kalkbroed". Deze schimmel tast echter voornamelijk het darrenbroed aan en verandert de larven in harde, witgrijze mummies. Aan de oppervlakte van de mummies worden dan de vruchtlichaampjes gevormd, die de ovale, dunwandige sporen bevatten. Ook bij deze schimmel is een mannelijk en een vrouwelijk schimmelweefsel te onderscheiden.

Ten slotte een enkel woord over de vraag, welke rol de schimmels in de bijenhuishouding spelen. De parasitaire schimmels doen zich natuurlijk alleen als ongewenschte gasten kennen. Maar met betrekking tot de sapro phytiese schimmel, vooral tot de stuifmeelschimmel, hebben sommige onderzoekers de mogelijkheid van een symbiose tusschen bijen en schimmel niet onmogelijk geacht. Er zijn enkele gevallen van symbiose (samenleving, waarvan beide organismen voordeel hebben) tusschen insecten en schimmels bekend. Hierbij scheidt de schimmel een celluluose-oplossende stof af, waardoor het insect de plantaardige cellulose gemakkelijk kan opnemen. Iets dergelijks zou natuurlijk bij de stuifmeelschimmel ook het geval kunnen zijn. Met zekerheid is hierover echter nog niets bekend. Wellicht dat verdere onderzoekingen ons meerdere opheldering verschaffen over fysiologiese invloed en de rol, die de schimmel in de bijenkast speelt.

Dr. S. BROEKHUIZEN. (Ass. Centraalbureau voor Schimmelcultures te Baarn.)