ONDERZOEKINGEN OVER HET GEDRAG DER HONINGBIJ
ALS BESTUIVEND INSEKT.


INLEIDING.

Aan de honingbij wordt zoowel door biologen als door fruitkweekers en bijenhouders, een groote beteekenis toegekend voor de bestuiving van verschillende land- en tuinbouwgewassen.

Deze gunstige reputatie dankt de honingbij aan verschillende van haar levensgewoonten. Als voornaamste hiervan beschouwt men in dit verband wel deze, dat een bij langen tijd achter elkaar slechts één plantensoort bezoekt. Staan op een bepaalde plek de plantensoorten A, B en C te gelijk in bloei, dan bevliegen sommige bijen alleen de soort A, terwijl andere haar bezoeken tot de soort B of wel tot C beperken. Bloeien dus in een boomgaard de appelboomen gelijktijdig met de paardenbloemen in het gras van de onderbeplanting, dan komt het niet of slechts bij hooge uitzondering voor, dat een bij, na eerst een aantal appelbloemen bezocht te hebben, op de paardenbloemhoofdjes overgaat, of omgekeerd. En daar het overbrengen van appelstuifmeel op paardenbloem niet tot bevruchting kan leiden, zijn wij geneigd om hierin een groote doelmatigheid te zien. De hommels, die zich wat minder streng aan den regel om slechts één plantensoort te bevliegen houden, genieten om deze reden bij velen dan ook een iets minder goede reputatie.

Andere eigenschappen die de honingbij zoo'n goeden naam als bestuivend insekt hebben bezorgd, zijn voornamelijk: 1. haar ijver; 2. haar voorkomen in groote kolonies, die reeds vroeg in het voorjaar een talrijke bevolking vertoonen en 3. de verplaatsbaarheid van de bijenvolken. Bijen die gehuisvest zijn in korven of kasten, kan men gemakkelijk overbrengen naar de plek, waar haar aanwezigheid wordt vereischt.
Als men zich echter niet laat verblinden door den luister, waarmee de honingbij als ideaal bestuivend insekt wordt omgeven, dan blijkt het dat er in de laatste jaren heel wat feiten bekend geworden zijn, die het vermoeden wettigen, dat de honingbij toch ook eigenschappen heeft, die haar waarde als bestuivend insekt sterk doen verminderen. Deze feiten, die geen direkt verband met elkaar houden, wijzen er alle op dat de honingbij bij het bezoeken der planten uiterst lokaal werkzaam is en dat haar arbeidsveld dus betrekkelijk kleine afmetingen heeft.
Een aantal van die feiten laat ik hieronder volgen.

In zijn artikel: Uber die Bedeutung der Krone bei den Blüten und über das Farbenunterscheidungsvermögen der Insekten (Jahrbücher für wissenschaftliche Botanik, 40. Band, 1904, bl. 397) schreef Giltay reeds: „Dadurch, dass ich anfing, viele Besucher mit Marken zu versehen, habe ich feststellen können, in wie hohem Grade sie dasselbe Feldchen konstant besuchen. Früher dachte ich mir, dass die Insekten sozusagen ohne Plan flögen, und dass sie diejenigen Blüten besuchten, denen sie zufällig begegneten. Für Bienen wenigstens habe ich diesen Jahr gesehen, wie ganz anders ihr tatsächliches Betragen ist. Ich sah auf meinem Versuchsfeldchen immer in erster Linie dieselben Bienen, und dann erst in zweiter Linie, besonders an Tagen mit starkem Besuch, einige neue, indem natürlich zuweilen auch wieder eine oder einige fehlten. Die soeben erwahnte, doppelt rot markierte Biene habe ich längere Zeit beobachten können".

Overeenkomstige waarnemingen van onderzoekers, die in hun tuin eenige bijen van een verfstip voorzien hebben en die deze geteekende bijen dagen lang op dezelfde plant of op dezelfde groep van planten zien terugkeeren, vindt men in de bijenteeltliteratuur vrij veel.

De eigenschap der bijen om verschillende dagen achter elkaar dezelfde groep van bloemen te bevliegen, vermindert haar waarde als bestuivend insekt niet, als het stuifmeel dat zij overbrengen, inderdaad tot bevruchting kan leiden, wat veelal bij kleine of betrekkelijk kleine planten het geval zal zijn. Anders wordt dit echter als een groot aantal bloemen op eenzelfde plant voorkomt en deze, zooals bij vele fruitsoorten het geval is, de eigenschap heeft om zelfsteriel te zijn.
Aan de meeste fruitkweekers is de zelfsteriliteit van vele fruitsoorten wel bekend en de deskundigen op fruitteeltgebied adviseeren dan ook om in boomgaarden, die met een zelfsteriele soort beplant zijn, „bestuivers" te planten en tevens om te zorgen voor de aanwezigheid van bijen gedurende den bloeitijd. Die „bestuivers" op zichzelf hebben natuurlijk weinig of geen invloed; het zijn de insekten en hieronder in de eerste plaats de bijen, die het stuifmeel in de omgeving moeten verspreiden.
Over de noodzakelijkheid van bestuivers is men het vrijwel algemeen eens; maar er bestaat geen eenstemmigheid over de vraag, hoe ver het stuifmeel in de omgeving wordt overgebracht. Een paar citaten mogen dit nader illustreeren.

Kobel, een Zwitsersch onderzoeker, geeft het volgende advies (F. Kobel, Die Befruchtungsverhältnisse unserer Obstbäume. Mitteilungen der Deutschen Landwirtschafts-Gesellschaft, 43. Jahrgang, 1928, bl. 768): „Die Höchst-entfernungen der Baume vom Bienenstand sollten nicht mehr als 500—800 M. betragen, der Höchstabstand von Bäumen, deren Blüten sich gegenseitig zu befruchten haben, sollte nicht mehr als 50—100 M. sein. Wir dürfen also unter sonst günstigen Verhältnisse zwei bis sechs Baumreihen derselben Sorte nebeneinander pflanzen, je nach Baumform und Reihenabstand".
Kobel meent dus dat het stuifmeel vrij ver (tot 100 M.) door de insekten. wordt verspreid.

De Amerikanen Tufts en Philp zijn ongeveer dezelfde meening toegedaan (Tufts and Philp, Pear Pollination. Calif. Agr. Exp. Sta. Buil. No. 373, 1923, bl. 33): „In planting an orchard it is desirable to have at least every sixth and preferably every fourth row of a pollinating variety. For convenience in the management of the orchard, it is best to plant two rows of one kind, then two rows of the pollinating variety, and so on, or, if it is desired to have more of one variety than another four rows of the favorite variety, then two rows of the polliniser, and repeat.
For one reason or another, it is often desirable to reduce the number of pollinating trees to the minimum. Under these circumstances, one tree in twenty-five is perhaps sufficient, although at least one tree in eight is strongly recommended". . . . „In planting one tree of the polliniser to seven or eight of the main variety, the former should be placed as every third tree in every third row in such a way that the spaces in the pollinating rows are broken as indicated in the diagram ....".
Deze Amerikaansche onderzoekers geven voor den aanleg van kersenboomgaarden ongeveer hetzelfde advies; zij nemen dus ook aan dat het stuifmeel van de bestuivers vrij ver in den omtrek wordt verspreid.

Branscheidt, een Duitscher, houdt bij de beplanting van een boomgaard rekening met de grootte ervan (P. Branscheidt, Die Befrüchtungsverhältnisse beim Obst und bei der Rebe. Die Gartenbauwissenschaft, 2. Band, 1929, bl. 228): „Wenn die Möglichkeit genügenden Bienenfluges gegeben ist, so halte ich es in einer kleinen Obstanlage - ca. 50 Bäume - für ausreichend, jedem 6. oder 7. Baum mit den entsprechenden Vatersorten umzupropfen. Ich halte es — genügenden Bienenfluges vorausgesetst — nicht für erforderlich, jedem 3. oder 4. Baum als Vatersorte zu benutzen. Dadurch werden der bevorzugten Muttersorte unnötig viel Bäume entzogen und die Ernte wird erschwert.
Handelt es sich um ausgedehnte Anlagen, so dass mehrere Sorten noch hinreichende Massenernten ergeben können, so empfehle ich Reihenpflanzung, abwechselnd eine Muttersorte mit eine der beiden Vatersorten . . . ".
„Die Anzahl der sich wiederholenden Baumreihen der Mutter- und Vatersorten richtet sich nach den Bedarf der entsprechenden Sorten. Diese Anordnung, die im einzelnen natürlich noch modificiert werden kann, hat auch den praktischen Vorteil einer leichten Ernte, da jede ganze Reihe nur einer einigen Sorte angehört. In dieser Beziehung ist diese Reihenanordnung einer anderen vorzuziehen, in der die Vatersorten die Diagonale darstellen. Lasst sich aus irgendwelchen Gründen die vorstehende Anordnung nicht durchführen, so sollte man mindestens die Vatersorten in die Aussenreihen pflanzen und in einen mittleren Block. Wie auch die Anlagen getroffen werden, die entscheidende Tatsache ist, dass die Bienen auf ihrem Flug durch eine Obstanlage möglichst zwangsläufig mit den verschiedenen Vater- und Muttersorten in Berührung kommen".

Uit de beide laatste zinnen van dit citaat krijgt men wel sterk den indruk, dat Branscheidt, evenals vele anderen, zich voorstelt dat de bijen, als ze eenmaal in een boomgaard aan het werk zijn, een groot gedeelte daarvan doorkruisen.

Tot een geheel ander resultaat komt men echter na bestudeering van het artikel van Sprenger en Zweede: Zelfsteriliteit en kruisbestuiving van enkele kersensoorten in Zeeland (Landbouwkundig Tijdschrift, 39. Jaargang, 1927), waaruit ik enkele gedeelten hier laat volgen.
(Bl. 352.) „Van verschillende zijden werd opgemerkt, dat bij kersenpachters de boomgaarden met gemengde beplanting het best bekend staan wat hunne vruchtbaarheid betreft".
(Bl. 353.) „In het algemeen bleek de Z.W.zijde van de boomen meer vrucht te dragen dan de tegenovergestelde kant, welk verschijnsel zeer waarschijnlijk verband houdt met de meest heerschende winden tijdens den bloei, die ongetwijfeld een groote rol spelen bij het overbrengen van stuifmeel".
(Bl. 355.) „de Klerken, groeiende naast de enkele Zoete Morellen gedragen zich iets beter, vooral de takken die in de nabijheid van een boom van een andere soort groeien".
(Bl. 355.) „Hier was ook weer duidelijk optredende vruchtzetting bij dicht bij elkaar groeiende takken van verschillende soorten te zien".
(Bl. 356.) „Uit al deze gegevens mag wel geconcludeerd worden, dat indien boomen van een andere soort dicht in de buurt aanwezig zijn, de vruchtzetting bij de soorten Klerk en Hollanders wordt verbeterd".
Sprenger en Zweede geven dan ook (voor kersen) het advies (1. c., 40. Jaargang, 1928, bl. 741): „bij den aanleg minstens twee verschillende variëteiten door elkaar te plaatsen; waarbij als minimum eisch gesteld moet worden, dat iedere boom minstens aan een zijde een boom van een andere variëteit naast zich heeft; . . ."
Vooral uit de citaten van Sprenger en Zweede krijgt men zeer sterk den indruk, dat de stuifmeeloverbrengende insekten en dus ook de honingbijen, haar werkzaamheden tot een heel klein oppervlak beperken.

Geheel in overeenstemming hiermee is de uitspraak van Phillips (E. F. Phillips, Honeybees for the orchard. Cornell Extension Bulletin 190, January 1930, bl. 2), als hij van de bijen zegt: „They do not leave the hive to gather nectar or pollen wherever it may be found, but return on successive trips to one definite place and gather so long as the supply remains. A bee may confine its collection for several days to a few neighbouring trees in an orchard or to a small patch of some other flowers".
Het is echter niet duidelijk wat Phillips onder een „definite place" en onder „a few neighbouring trees" verstaat. In genoemd Bulletin gaat hij niet dieper op deze kwestie in.

Belangrijke gegevens over de lokale werkzaamheid van de honingbij hebben wij te danken aan die onderzoekers, die het gedrag van dit insekt hebben bestudeerd op kunstmatige voedselbronnen, i. c. op schaaltjes met suiker- of honingwater.
Heeft een werkbij zoo'n schaaltje met suikerwater ontdekt, dan kunnen wij haar den geheelen verderen dag op dat schaaltje aan het werk zien. Zij zit daar 1 à 2 minuten te drinken en verdwijnt dan in de richting van haar korf. Staat deze op niet te grooten afstand, b.v. op 200 M. van het voederschaaltje verwijderd, dan komt zij na 5 à 10 minuten daar op terug, drinkt even, verdwijnt naar haar korf, enz. Dit kan zoo dagen en zelfs weken voortduren, als men maar zorgt dat zij steeds op het schaaltje wat voedsel vindt.
Geeft men slechts een kleine hoeveelheid suikerwater, zoodat dit b.v. na een 10-tal bezoeken verdwenen is, dan kan men diezelfde bij eenige uren later nog telkens op of in de buurt van het schaaltje aan het zoeken vinden. En verstrekt men dan weer wat suikerwater, dan duurt het bij mooi weer slechts heel kort, of onze bij is weer aanwezig.
Plaatst men op een afstand van 1 M. van een schaaltje, dat door een bij regelmatig wordt bezocht, een tweede schaaltje met hetzelfde voedsel, dan zal het slechts hoogst zelden gebeuren dat die bij op dat tweede schaaltje komt drinken, althans zoo lang er op het oude nog wat te vinden is. Is het voedsel op het eerste schaaltje uitgeput, dan vindt zoo'n bij het nieuwe schaaltje wel, vooral als het voedsel wat geurt. Dit kan echter ook vrij lang duren, vooral als de afstand tusschen de schaaltjes grooter genomen wordt.

Ook de bijen die water verzamelen, kan men langen tijd achter elkaar op dezelfde drinkplaats zien verschijnen, ook als er in de onmiddellijke omgeving andere drinkgelegenheden zijn.
Wie zich voor deze soort proeven interesseert, moge ik verwijzen naar: A. Minderhoud, Onderzoekingen over de wijze, waarop de honingbij haar voedsel verzamelt. Proefschrift Landbouwhoogeschool, 1929, Hoofdstukken IV en VI
In de natuur zal het slechts zeer zelden voorkomen, dat een bij op een bepaalde bloem een onbeperkte hoeveelheid nektar of stuifmeel vindt. Doordat de bloemen deze stoffen slechts bij kleine hoeveelheden produceeren, wordt de honingbij gedwongen om andere bloemen op te sporen. Maar dat zij deze in hoofdzaak zoekt in de onmiddellijke omgeving, wordt door haar gedrag op kunstmatige voedselbronnen wel zeer waarschijnlijk gemaakt.


DOEL VAN HET ONDERZOEK.

Wij moeten dus wel aannemen, dat het arbeidsveld der bijen zeer sterk gelokaliseerd is. Dit dreigt haar waarde als bestuivend insekt te verminderen in die gevallen, waarin groote hoeveelheden zelfsteriele bloemen op een klein oppervlak voorkomen. Dit is bij vele fruitsoorten het geval en daar de fruitteelt in ons land van groote beteekenis is, leek het mij gewenscht die lokale werkzaamheid der bijen nader te onderzoeken, om de praktijk hierover naar behooren te kunnen voorlichten.


PROEVEN OP PAARDENBLOEM (TARAXACUM OFFICINALE W.).

Om een indruk te krijgen van de beteekenis, die het bezoek van een bij aan een boomgaard heeft, zou men dit insekt van bloem tot bloem moeten kunnen volgen.
Dit is mij echter practisch onuitvoerbaar gebleken. Zelfs als men met een duidelijk gemerkte bij werkt in niet te groote fruitboomen, kan men haar meestal slechts enkele oogenblikken op de fruitbloemen volgen. Men ziet haar dan enkele dicht bij elkaar geplaatste bloemen bezoeken en zelfs kan men verschillende keeren waarnemen, dat zij een zelfde bloem eenige oogenblikken later opnieuw bevliegt, maar dikwijls verliest men zoo'n bij na enkele minuten uit het gezicht en heeft men groote moeite om haar opnieuw te ontdekken.
Als men onder een bloeienden appelboom gaat liggen, kan men verschillende keeren constateeren dat een bij van den eenen boom naar den anderen vliegt, maar hiermede is de waarnemingsmogelijkheid ook vrijwel uitgeput. Slechts als men over zeer veel tijd en over een groot aantal waarnemers kon beschikken, zouden deze waarnemingen eenig resultaat kunnen opleveren.

Wat echter bij groote vruchtboomen onuitvoerbaar bleek, kon vrij gemakkelijk worden uitgevoerd op planten, die vlak boven den grond bloeien en de resultaten, die deze onderzoekingen opleverden zijn zoo karakteristiek, dat het geoorloofd zal blijken ze met voorzichtigheid op de vruchtboomen toe te passen.
Ik begon daarom mijn proeven op de paardenbloem, die evenals de fruitboomen, druk door de bijen bevlogen wordt en op de daarvoor geschikte gronden in zeer groote hoeveelheden groeit.
Als waarnemingsterrein koos ik den ongeveer 8 H.A. grooten boomgaard van de tot de Landbouwhoogeschool behoorende boerderij „het Groenewoud", gelegen in de Nude te Wageningen. Deze boomgaard is gedeeltelijk beplant met oude appel- en pereboomen op hoogstam. Ongeveer de helft der oude boomen is in de laatste jaren door jonge exemplaren vervangen. De ondergrond van den boomgaard bestaat uit grasland, waarin vee wordt geweid en waarin, behalve onder de kronen der groote boomen, zeer veel paardenbloem groeit. Ook in de omgevende weilanden komt deze plant in groote massa's voor.
In dien boomgaard in de Nude koos ik als waarnemingsplek een gedeelte, dat vrij regelmatig met paardenbloem was begroeid. En een klein stukje van dit gedeelte van den boomgaard, werd tot proefterrein bestemd.

Toen ik mijn proeven begon, stonden er daar ongeveer 60 hoofdjes per M2, tegelijk in bloei.
Aan den rand van mijn gekozen proefterreintje, stond een jong appelboompje; hier tegen werd een stoeltje voor den waarnemer geplaatst. Op ongeveer 3 M. afstand van dit stoeltje werd op 2 Mei 1930, om 9.30 voormiddag, een bij, die op een paardenbloem zat te drinken, van een gele verfstip voorzien. Bij deze bloem werd een klein steeketiket geplaatst en ik noem deze bloem in het vervolge E; de gemerkte bij zal ik Geel noemen.
Na Geel dus op E gemerkt te hebben, ging ik op mijn stoeltje zitten kijken. Het bleek mij mogelijk om Geel tot op een afstand van 5 à 6 M. te zien en door haar gele verfvlek van de talrijke andere bijen te onderscheiden.
Ik noteerde nu de aanwezigheid van Geel, telkens als zij zich in de buurt van E vertoonde. Had ik Geel daar gezien, dan zette ik eenige minuten later de inspectie weer voort.
De aanteekeningen, die ik op deze manier van Geel maakte, zijn de volgende. Weersgesteldheid op 2 Mei: 's morgens vrij koud; het wordt langzamerhand warmer; vanaf 10 uur schitterend weer. Wind Z.O.; kracht 2.
Uit vroegere onderzoekingen (A. Minderhoud, 1. c., bl. 31) was het mij bekend, dat de honingbij de paardenbloem ongeveer een uur achter elkaar bevliegt; daarna keert zij naar haar woning terug, vertoeft daarin ongeveer 6 minuten en gaat dan dadelijk weer naar de paardenbloem terug.
Gedurende bovenstaande waarnemingen moest Geel dus 2 à 3 keer naar huis teruggekeerd zijn. Waarschijnlijk stond haar korf op ongeveer 300 M. van het waarnemingsterrein verwijderd; later heb ik haar althans verschillende keeren in. N.W. richting zien verdwijnen, waar op 300 M. afstand een groote bijenstal stond.

Ondanks het feit dat er in de onmiddellijke omgeving miljoenen andere paardenbloemen stonden, keerde Geel dus naar een zeer bepaalde plek terug, die zich in geen enkel opzicht van de omgeving onderscheidde. Zelfs zag ik haar dien dag 3 keer hetzelfde hoofdje bezoeken.
Na de bovenstaande waarnemingen verricht te hebben, bracht ik een verandering in mijn werkplan aan. Ik verdeelde het veldje om E met behulp van enkele grasstengels, takjes en eenige eindjes touw, zoo goed mogelijk in vierkante meters, op millimeterpapier, dat ik voor dat doel had meegebracht, trachtte ik nu den weg, dien Geel op dit terrein aflegde en de door haar achtereenvolgens bezochte paardenbloemhoofdjes, zoo nauwkeurig mogelijk aan te teekenen.
Ik moest daartoe verschillende keeren mijn zitplaats verlaten, doch bleef steeds zoo ver mogelijk van Geel verwijderd, teneinde haar door mijn aanwezigheid zoo weinig mogelijk te beïnvloeden.

Verschillende pogingen om den door Geel afgelegden weg in teekening te brengen, mislukten reeds na enkele minuten, doordat ik haar uit het oog verloor. Zij werd dan echter weer opgespoord en dan werd dadelijk een nieuwe teekening begonnen. Op deze wijze is het mij gelukt haar eenige keeren gedurende vrij langen tijd te volgen.
De teekeningen die ik maakte, kunnen natuurlijk slechts bij benadering juist zijn; alle afstanden moesten op het oog in een minimum van tijd worden geschat. Bovendien moest af en toe opzettelijk een kleine afwijking in de teekening worden aangebracht en wel als deze zoo ingewikkeld dreigde te worden, dat ik bevreesd was, haar later niet meer te kunnen ontwarren.
Van de op deze wijze verkregen teekeningen, laat ik er hier twee volgen. Beide zijn op het veldje ABCD van Geel gemaakt. E stelt hierop voor de paardenbloem E, boven genoemd. Het tijdstip van begin en einde van iedere waarneming, staat aan den rand der teekeningen aangegeven. De zwarte stippen stellen de bezochte paardenbloemhoofdjes voor. De schaal is 1:100.


Uit deze teekeningen blijkt:
1. dat Geel ook in den namiddag voortdurend in de omgeving van E aan het werk was;
2. dat Geel voor een volgend bezoek voortdurend bloemen koos, die op zeer korten afstand van de het laatst bezochte verwijderd stonden. De afstand waarover zij zich voor een volgend bezoek verplaatste, bedroeg gedurende deze waarnemingen ten hoogste 1 M.

In fig. 1 komt een afwijking op dezen laatsten regel voor en wel even voor ik haar om 13.55 uit het oog verloor. Die afwijking heeft waarschijnlijk een bizondere oorzaak.
Geel en vele andere bijen bleken op 2 Mei alleen nektar te verzamelen. Het stuifmeel dat ze bij het bloemenbezoek op haar lichaam kreeg, bleek ze opzettelijk te verwijderen. Na een aantal hoofdjes bezocht te hebben, begon Geel dan een zekere onrust te vertoonen. Meestal kon ik er dan op rekenen, haar nu spoedig uit het oog te verliezen. Verschillende keeren gelukte het mij echter, om haar dan weer dadelijk terug te vinden. Zij hing dan meestal met één poot aan een grassprietje en kamde met de andere haar lichaam schoon, zonder het stuifmeel in haar korfjes te bergen.
Die onrust vertoonde Geel ook aan het einde van den tocht, afgebeeld in fig. 1.
In het voorjaar kan men het verschijnsel, dat de bijen het stuifmeel opzettelijk van haar lichaam verwijderen, wel eens meer ontmoeten; ik heb het vrij vaak gezien bij het bevliegen van het koolzaad.

Van de proefbij Geel, heb ik na 2 Mei nog de volgende aanteekeningen gemaakt.
3 Mei. Mooi, warm weer; de bijen vliegen den geheelen dag druk.
4 Mei. Vrij koud tot 3 uur; daarna iets zachter. Bijen vliegen matig.
5 Mei. Zeer mooi weer. Paardenbloem heel druk bevlogen. Wind Z.W.; kracht 2.
Om 13.38 kwam ik bij het waarnemingsveldje ABCD van 2 Mei en even later, om 13.41 ontdekte ik Geel op 1 M. afstand van E. Ik schetste toen nogmaals den door haar afgelegden weg en wel van 13.54 tot 14.00 en van 14.09 tot 14.25. Deze teekeningen vallen weer geheel binnen de grenzen van het veldje ABCD en komen zeer sterk overeen met die, welke in fig. 1 en 2 zijn afgebeeld.
6 Mei. Regen. Bijen vliegen niet uit.
7 Mei. Vrij koude morgen. Om 9.32 vertoonde zich de eerste bij op het veldje ABCD. Om 9.59 vond ik Geel, op 30 c.M. afstand van E.
Deze waarnemingen van 5 en 7 Mei doen sterk vermoeden, dat Geel op die dagen zich ongeveer gedragen zal hebben, als voor 2 Mei beschreven is.


PROEVEN OP KLAVER (TRIFOLIUM REPENS L. EN TR. HYBRIDUM L.).

Het leek mij ten zeerste gewenscht om het hierboven beschreven gedrag van Geel nader met dat van andere bijen te vergelijken, om te zien of wij hier met den regel of met een uitzondering te maken hebben. Gedurende den verderen bloei van de paardenbloem ontbrak mij hiertoe echter de gelegenheid, zoodat ik genoodzaakt was op den bloei van een andere plant, die zich voor deze onderzoekingen leent, te wachten.
Ik koos hiervoor de witte- en basterdklaver, die evenals de paardenbloem vlak bij den grond bloeien en in groote hoeveelheden voorkomen. In den boomgaard in de Nude, waarin ik mijn paardenbloem-waarnemingen had verricht, was deze klaver op sommige plekken in ruime mate aanwezig.
De klaver is echter voor dit soort werk veel minder geschikt dan de paardenbloem. Deze laatste heeft groote, vrij vlakke bloemhoofdjes, waarop de bijen ongeveer in het midden plaats nemen en den bovenkant van haar lichaam, als daarop een verfvlek zit, duidelijk aan den waarnemer toonen. Bovendien contrasteert het oranje van het hoofdje zeer sterk met het zwartbruin van het bijenlichaam, zoodat men de bezoekende insecten op flinken afstand kan zien. De klaverhoofdjes zijn veel kleiner. Een bezoekende bij kan er niet op plaats nemen, maar gaat aan den rand van het hoofdje hangen. Haar kop is dan omhoog gekeerd, zoodat de waarnemer moeite heeft om het borststuk te bekijken. Ook werkt de vuilwitte kleur der klaverbloempjes niet mee, om de bezoekende insekten op eenigen afstand te zien.
Voor goede waarneming moet men de klaverbloemen van vlakbij bekijken en dikwijls moet men zelfs, om een gemerkte bij als zoodanig te herkennen, wachten tot deze naar een volgende bloem vliegt.

Dit moeilijke waarnemen is op zichzelf geen bezwaar, doch men loopt het gevaar dat men hierbij de bijen stoort. Bovendien vertrapt men de klaver vrij sterk, als men op dezelfde plek voortdurend heen en weer loopt, wat misschien ook van invloed is op het bezoek der bijen.
De proeven met de klaverbijen werden iets anders ingericht dan voor Geel beschreven is. In den boomgaard, waarin voorloopig geen vee zou worden toegelaten, werd een gedeelte uitgezocht, dat alleen met zeer jonge appelboompjes was beplant en waar veel klaver stond.
In dat gedeelte werd een stuk PQRS uitgekozen, groot 8 bij 6 M., dat door 4 hoopjes mest op natuurlijke wijze was afgepaald. Het veldje PQRS was aan alle zijden door klaver omgeven, met uitzondering van den Z.O.-kant, waar op 5 M. afstand de kroon van een grooten appelboom begon, waaronder geen klaver groeide.
In de naburige weilanden kwam ook vrij veel klaver voor, doch in veel geringer mate dan paardenbloem.

Daar het mijn bedoeling was met een 10-tal bijen te werken, moesten deze van een afzonderlijk merkteeken worden voorzien. Dit merken der bijen werd als volgt uitgevoerd. Ongeveer in het midden van het veldje PQRS werd een bij, terwijl ze op een klaverbloempje zat, in een glazen huisje gevangen. Ze werd nu 50 M. weggebracht en daar genummerd. Hiertoe werd ze onder een stukje gaas gebracht en daarmee op een boek vastgedrukt. De mazen van het gaasje waren zoo groot, dat er gelegenheid was om met een aangepunten lucifer een verfteeken op het borststuk der bij te schilderen. Als verfstof gebruikte ik krijtwit in een dikke oplossing van canadabalsem-in-xylol.
Met opzet geschiedde het nummeren der bijen niet op de plek waar de waarnemingen zouden worden verricht, omdat het bekend is dat de bijen hieraan een herinnering houden, die haar later gedrag kan beïnvloeden (A. Minderhoud, 1. c., bl. 22).

Lezers die op dit gebied niet goed thuis zijn, zullen zich wellicht de vraag stellen of het borststuk van zoo'n klein insekt wel voldoende ruimte biedt om er een duidelijk herkenbaar nummer op te schilderen. Als antwoord hierop moge fig. 3 dienen; deze foto vertoont een werkbij met een wit teeken op den rug, dat voor mij het cijfer 6 voorstelt.
Op de boven beschreven manier, werden op 2 Juli 1930, tusschen 8.30 en 9.30 9 bijen op het midden van het veldje PQRS gevangen en op 50 M. afstand gemerkt en losgelaten.

Dadelijk daarna begonnen de waarnemingen. Deze werden zoo uitgevoerd, dat ongeveer om de 10 minuten het veldje PQRS nauwkeurig werd afgezocht en alle daarop aanwezige bijen werden bekeken. Zoo'n contrôle duurde slechts enkele minuten en hoewel het natuurlijk mogelijk is, dat een gemerkte bij over het hoofd gezien werd, geloof ik toch dat dit slechts weinig gebeurd zal zijn. Bij verschillende contrôles merkte ik op, dat ik de aanwezige gemerkte bijen 2 à 3 keer ontmoette. De kans op ontsnapping aan de waarneming zal dus wel heel gering geweest zijn.
Na de op het veldje PQRS aanwezige bijen op 2 Juli van 9.30 tot 15.05 te hebben gecontroleerd, werd hetzelfde veldje van 3 tot 9 Juli nog 1 à 3 keer per dag geïnspecteerd, om te zien welke gemerkte bijen toen nog aanwezig waren.
Deze verschillende waarnemingen zijn in Tabel I verwerkt.

Uit dit overzicht blijkt dat de proefbijen No. 2 en No. 3 alleen op het veldje PQRS zijn waargenomen op den eersten dag van de proef. No. 6 werd slechts 1 keer teruggezien. De No.s 1, 4, 5 en 7 zijn echter steeds op het veldje aangetroffen; No. 4 zelfs op 7 achtereen volgende dagen. No. 8 en no. 9 zijn geen enkele keer terug gezien.
De oorzaak van het niet weer verschijnen van gemerkte bijen op het veldje PQRS zou gelegen kunnen zijn in het verlies van de verfvlek. Ook als men een aantal bijen met de grootste zorgvuldigheid merkt, komt het voor dat een gedeelte er in slaagt, de verf van het lichaam te borstelen, zooals mij bij andere proeven herhaaldelijk gebleken is.
Ten einde de uitkomsten niet te flatteeren, geef ik er echter de voorkeur aan om aan te nemen dat het veldje PQRS het centrum was van het arbeidsveld van de bijen No.s 1, 4, 5 en 7 en dat de overige bijen in hoofdzaak naast dat veldje aan het werk waren.

Fig.4. teekening van door een bij achtereenvolgens bezochte klaverbloemen
Evenals ik dit bij een bij, die de paardenbloem bezocht, geprobeerd had, heb ik ook getracht eenige klaverbijen van bloem tot bloem te volgen en deze bezoeken in teekening te brengen. Dit bleek, in verband met de moeilijkheden bij de waarneming, nog veel meer mislukkingen op te leveren dan op de paardenbloem. In vele gevallen was het niet mogelijk een klaverbij langer dan enkele minuten te volgen. Deze kleine teekeeningen komen echter in karaker geheel overeen met die, welke ik op de paardenbloem vervaardigd heb. De best geslaagde, d.w.z. de langste waarneming, is in fig. 4 afgebeeld. Deze teekening is gemaakt van een willekeurige bij, die op 3 Juli 1930 in den boomgaard in de Nude de klaverbloem bevloog en nektar en stuifmeel verzamelde. Gedurende de waarneming was het prachtig weer, Z.O. wind; kracht 2.

De resultaten die de onderzoekingen met klaverbijen opleverden, komen dus zeer nauwkeurig overeen met die, welke de studie van het gedrag van een paardenbloem-bij te zien gaf.

PROEVEN OP CRUCIFEREN EN RESEDA.

Bij het verbouwen van zaad van verschillende kruisbloemige gewassen, doet zich de vraag voor: als op een zekere plek een of andere kruisbloemig gewas wordt verbouwd, hoe ver moeten dan andere rassen, die kruisbestuivend kunnen werken, daarvan ten minste verwijderd zijn ? Het zal geen nader betoog behoeven dat het antwoord op deze vraag voor de zaadteelt van groot belang is. In de jaren 1922, 1923, 1924 en 1927 heb ik verschillende pogingen gedaan om dat antwoord te vinden.
De resultaten van die onderzoekingen komen vrij nauwkeurig overeen met die, welke mijn proeven in 1930 opleverden en kunnen in zekeren zin beschouwd worden als een contrôle daarop. Ik meen dus goed te doen door deze proeven in het kort te beschrijven. In de kringen der zaadtelers heerscht ook nog vrij algemeen de meening, dat de bestuivende insekten sterk onder den invloed staan van den wind en als speelbal van de luchtstroomingen beschouwd moeten worden.
De Noord-Hollandsche koolkweekers hebben echter reeds lang de ervaring opgedaan, dat ongewenschte kruising niet plaats vindt, als de verschillende perceelen zaadkool ten minste 200 M. van elkander verwijderd liggen.

Onder de insekten, die de cruciferenbloemen bezoeken, neemt de honingbij weer de eerste plaats in en ik heb mijn waarnemingen bijna uitsluitend tot dat insekt beperkt. De techniek dezer proeven is heel eenvoudig. Zij werden alle naar het volgende schema uitgevoerd.
Op een veldje, dat met een of ander kruisbloemig gewas begroeid was, werd een aantal bijen voorzien van een witte verfstip. Daarna werd begonnen om op een tweede veldje, dat op den te onderzoeken afstand van het eerste verwijderd lag, een groep bijen met een gele vlek te teekenen. Hierbij werd scherp uitgekeken naar eventueele witte bijen. Nadat op het tweede veldje ook een aantal bijen kenbaar gemaakt was, werden de beide veldjes om beurten gedurende eenigen tijd bekeken, om te zien of er op het witte veldje ook gele bijen kwamen of omgekeerd.
Van de op de beschreven manier genomen proeven, laat ik hier een kort verslag volgen.

1922.
In de Wageningsche Eng lagen twee veldjes knollen A en B, groot resp. 300 en 180 M2. Veldje B lag 350 M. ten N.O. van A. Het tusschen liggend terrein was geheel vlak. Op 13 April 1922 stonden beide veldjes in vollen bloei. Weersgesteldheid op 13 April: Wind Z.W., kracht 4; helder, mooi weer; knollen worden druk door de bijen bevlogen.
Van 8.30 tot 10.30 werden op B 75 bijen wit gemerkt; daarna op A 90 bijen geel. De contrôle werd den geheelen dag voortgezet. Resultaat: de witte bijen vertoonden zich alleen op veldje B en de gele op A.
In verband met de ligging der bijenstallen in deze omgeving, moet ik aannemen, dat de meeste bijen uit Z. tot W. richting gekomen zullen zijn. Ondanks den vrij sterken Z.W. wind, kon dus geen overvliegen van het eene veldje naar het andere worden vastgesteld.

1923.
Op den Wageningschen Berg stonden 3 Mei 1923 2 veldjes knollen in bloei. Grootte der veldjes: C 150 en D 35 M2. Veldje C lag 180 M, ten O. van D. Het terrein tusschen de veldjes was geheel open.
Weersgesteldheid op 3 Mei: mooi weer, Z.W. wind, kracht 2; de knollen werden zeer druk bevlogen.
Vanaf 8.00 merkte ik op veldje C 120 bijen wit. Intusschen controleerde de Heer J.D. Koeslag te Wageningen veldje D. Van 10.30 tot 12.00 werden op D 60 bijen geel gemerkt. Beide veldjes werden den geheelen dag geobserveerd. Er kon echter geen overvliegen van gemerkte bijen tusschen de veldjes worden opgemerkt. De veldjes werden twee dagen later nog 3 keer onderzocht; het resultaat was volkomen gelijk.
De meeste bijen, die deze veldjes bezochten, zullen uit Z. tot W. richting afkomstig geweest zijn.

1924.
Van Dr. H. Bos, destijds Afdeelingschef aan het Proefstation van Zaadcontrôle te Wageningen, kreeg ik de beschikking over eenige veldjes op zijn terrein aan de Bornsche Steeg. Alle veldjes waren 30 M2 groot. Op het terrein stond een warenhuis van 80 M. lengte. Aan den eenen kant daarvan bezaaide ik een veldje E met mosterd en een ander F met Reseda odorata L. Aan den anderen kant van het warenhuis werd op 150 M. ten W. van E een tweede veldje G met mosterd bezaaid en op 100 M. afstand van F nog een Reseda-veldje H aangelegd.
Op deze veldjes werden de voor 1922 en 1923 beschreven proeven herhaald. Bij de waarnemingen was de Heer J. de Mink mij verschillende keeren behulpzaam.
De proeven op mosterd begonnen 16 Juni en de waarnemingen werden ook op 17, 19, 20, 21, 23, 24 en 25 Juni enkele keeren per dag herhaald. De mosterd-bijen bleken echter alleen aan het werk te zijn op het veldje, waarop ze geteekend waren; beide veldjes waren 150 M. van elkaar verwijderd.
Op de Resedaveldjes (afstand 100 M.) kreeg ik echter een ander resultaat. Op 28 Juli (weergesteldheid: warm; zwakke Z.W. wind, kracht 2) werden op beide veldjes van 10.00 tot 11.15 45 bijen gemerkt. Van 10.30 tot 10.50 werd echter op veldje F 2 keer een bij waargenomen, die even te voren op H gemerkt was. De vorm van de verfvlek van die bij deed vermoeden, dat dit 2 keer dezelfde bij geweest is; het gelukte echter niet haar te dooden.
Drie dagen later werd echter bij zwakken W. wind op F een bij gedood, die 3 dagen geleden op H gemerkt was.
Op 11 Augustus werden op beide veldjes weer 50 bijen gemerkt en de contrôle den geheelen dag voortgezet; op 12, 13, 14, 15 en 21 Augustus werd deze enkele keeren per dag uitgevoerd. Er kon echter geen overvliegen van bijen van het eene veldje naar het andere meer geconstateerd worden.
Een afstand van 100 M. bleek dus in 1924 geen waarborg te zijn voor voorkoming van kruisbestuiving door bijen, althans voor veldjes, die niet meer dan 30 M2, oppervlakte hadden.

1927.
In 1927 werden deze proeven herhaald op een terrein op den Wageningschen Berg. Er werden 4 veldjes met mosterd aangelegd, ieder 30 M2, groot. De ligging dezer veldjes moge uit fig. 5 blijken.

Daar ik gedurende den normalen bloeitijd van de mosterd geen tijd had voor deze proeven, werden alle planten vroegtijdig getopt, zoodat ze eerst in de tweede helft van Juli in bloei kwamen.
Op 25 Juli werden op de veldjes J, K, L en M resp. 28, 40, 100 en 75 bijen gemerkt. Er was een zeer zwakke N.W. wind. Onder het merken ving ik op veldje J een bij, die van veldje K afkomstig was (afstand 100 M.).
Even later werd op veldje L door een tweeden waarnemer een bij gedood, die op J gemerkt was. De waarnemingen werden den geheelen dag voortgezet, doch er werd geen overvliegen van bijen meer geconstateerd.
Twee dagen later werden bij zwakken Z.W. wind op alle veldjes weer 30 nieuwe bijen gemerkt. In den loop van dien dag ving ik op veldje L een bij, afkomstig van J en op veldje J een bij, afkomstig van K.
De resultaten, die de proeven over het bijenbezoek op de veldjes met knollen, mosterd en Reseda hadden opgeleverd, lieten mij zeer sterk vermoeden, dat het arbeidsveld der bijen heel beperkt is. Maar de uitzonderingen, die ik bij deze proeven had vastgesteld, deden mij aarzelen om een definitieve conclusie te trekken. Een bij die eerst op het eene veldje vliegt en even later op een ander, zal daarop enkele kruisbestuivingen tot stand brengen en dit zou groote schade kunnen veroorzaken.

Nu ik echter in de laatste jaren en vooral in 1930, het gedrag der bijen bij het bloemenbezoek wat nader heb leeren kennen, meen ik dat wij de afwijkingen, die de proeven in 1924 en 1927 hebben doen blijken, heel goed kunnen verklaren. Vooral de studie van het gedrag der bijen bij het bezoeken van kunstmatige voedselbronnen, doet zeer sterk vermoeden, dat ik bij bovenbedoelde proeven met te kleine veldjes gewerkt heb. De veldjes waren in 1924 en 1927 slechts 30 M2 groot. Nemen wij die veldjes grooter, b.v. ten minste 100 M², dan zal een bij hierop voldoende voedsel kunnen verzamelen, Nemen wij de veldjes heel klein, dan zal de bij gedwongen worden om in de naaste omgeving dezelfde bloemen op te sporen. Ik acht het dan ook zeer waarschijnlijk dat bij het werken met betrekkelijk kleine, afzonderlijke planten, op veel grooter afstand dan 100 M. kruisbestuiving door bijen veroorzaakt kan worden.
Zijn de velden grooter dan 100 M.2 dan lijkt het mij uitgesloten dat er op een afstand van ten minste 100 M. kruisbestuiving door bijen zal optieden.
Ik kan mij dan ook geheel aansluiten bij de bepaling van het Centraal Comité voor keuring van gewassen te velde, die voorschrijft dat perceelen met kruisbloemige gewassen, ten minste 200 M. van elkaar verwijderd moeten zijn.


CONCLUSIE.

Uit de hier door mij beschreven proeven meen ik te mogen concludeeren:
1. dat de honingbij bij het bevliegen van dicht bij den grond bloeiende gewassen en bij niet te sterken wind, een zeer bepaald gedeelte er van langen tijd achter elkaar bevliegt; het door een bij onder die omstandigheden bevlogen oppervlak zal in het algemeen niet grooter zijn dan 10 bij 10 M.;
2. dat de honingbij in de gevallen onder 1. vermeld, zich voor een volgend bezoek slechts over een kleinen afstand van de laatste bezochte bloem verplaatst; meestal zal die afstand kleiner zijn dan 1 M.


TOEPASSING.

In het bovenstaande meen ik aangetoond te hebben, dat wij alleen dan een nuttig effect van het werk van de bijen mogen verwachten, als op een klein oppervlak inderdaad de mogelijkheid tot kruisbestuiving aanwezig is.
Groeien op een bepaalde plek alleen zelfsteriele bloemen, zooals in vele fruitboomen het geval is, dan mogen wij op een groot nuttig effect door de bijen, niet rekenen.
Voor ik hier verder op in ga, moeten wij echter eerst de vraag onder de oogen zien af wij de resultaten, die de onderzoekingen op dicht bij den grond bloeiende gewassen hebben opgeleverd, zonder meer ook op de fruitbloemen van toepassing mogen verklaren. Deze laatste bevinden zich immers op vrij grooten afstand van den grond en zijn daar veel meer aan den wind blootgesteld dan de veel lager geplaatste.

Zooals ik te voren reeds opmerkte, heb ik geen kans gezien om den invloed van den wind op het bijenbezoek in fruitboomen te onderzoeken; ik kan hierover slechts de meening uitspreken, die ik op grond van mijn waarnemingen hierover heb gevormd.
En deze meening is, dat die invloed van den wind slechts gering zal zijn. Bij het waarnemen van het gedrag der bijen bij het bezoeken van knollen en mosterd, heb ik heel vaak gezien, dat gemerkte bijen door een windstoot weggeslagen werden; maar eenige oogenblikken later kon men ze meestal toch weer in de onmiddellijke omgeving aan het werk vinden.
Ik acht eenigen invloed van den wind op het bloemenbezoek bij warm weer en krachtigen wind niet uitgesloten, doch ben er van overtuigd dat de fruitkweekers verstandig zullen doen door hierop maar niet al te veel te rekenen. Sterke wind gaat in het voorjaar dikwijls gepaard met lage temperatuur, waarbij de bijen niet uitvliegen en bovendien komen er heel veel dagen voor, waarop er slechts een zwakke wind is.

Vele fruitsoorten zijn zelfsteriel. Als een bij haar tocht op de bloemen van een zelfsterielen boom begint, zal zij langen tijd achter elkaar alleen bloemen van denzelfden boom bezoeken, vooral als deze groot is. Is de soort absoluut zelfsteriel, dan moeten wij dus aannemen dat alle door die bij verrichte bestuivingen voor de vruchtzetting waardeloos zijn.
Is zoo'n absoluut zelfsteriele boom aan alle kanten door boomen van dezelfde soort omgeven, dan zullen ook de bijen, die van de omringende kronen in het centrum terecht komen, geen nuttig effect kunnen opleveren.
Wij mogen slechts dan op een succesvolle bestuiving rekenen, als er op onzen boom een bij terecht komt, die eerst de bloemen van een andere, interfertiele soort bezocht heeft. Doch ook in dat geval zal het vreemde stuifmeel, dat die bij op haar lichaam heeft meegebracht, spoedig door stuifmeel van eigen soort vervangen zijn, zoodat het effect hiervan spoedig uitgeput zal zijn.
De beste kruisbestuiving zullen wij mogen verwachten, als een boom aan alle kanten door boomen van een interfertiele soort omgeven is, vooral als de kronen der boomen heel dicht bij elkaar komen. In dit geval zal ieder overvliegen van een bij door een aantal bestuivingen gevolgd worden, die inderdaad tot bevruchting kunnen leiden.

In ons land vindt men de meest uiteenloopende vormen van boomgaard-aanleg, en het is mij niet mogelijk om de bestuivingskansen daarin voor iederen vorm te bespreken, ook al omdat ik ze zelf nog niet alle kan beoordeelen.
Ik heb echter getracht om de denkbeelden, die ik op grond van mijn proeven daarover heb moeten vormen, uit een schema nader te doen blijken.
Dit schema vindt men in fig. 6.
Dit schema bevat 9 groote fruitboomen, op 12 M.onderlingen afstand; de doorsnede der kronen bedraagt 10 M. Wij kunnen ons in dit schema 2 boomen denken van interfertiele soorten, die gelijktijdig bloeien. De plaatsing dier boomen ten opzichte van elkaar kan echter zeer verschillend zijn en wel:

I. De boomen staan naast elkaar: 1 en 2, 5 en 8, enz. Nemen wij als voorbeeld de boomen 2 en 3. De kleinste afstand tusschen de kronen van deze boomen bedraagt 2 M. Er zullen dus heel wat bijen van 2 op 3 overvliegen en omgekeerd. De bijen die van 2 naar 3 gaan, zullen op haar lichaam stuifmeel van 2 meenemen en hiermede in het gearceerde gedeelte van de kroon van 3 kruisbestuiving tot stand brengen. Deze bijen verliezen echter in dat gearceerde gedeelte van 3 het stuifmeel van 2. Zij krijgen daar stuifmeel van 3 op het lichaam. Komen die bijen nu in het niet-gearceerde gedeelte van 3, dan zullen zij daar alleen stuifmeel van 3 kunnen overbrengen en dus slechts zelfbestuiving kunnen veroorzaken. Is boom 3 volkomen zelfsteriel, dan zal het niet gearceerde deel van 3 dus geen vruchten voortbrengen. Het niet gearceerde gedeelte van boom 3 profiteert dus niet van de aanwezigheid van 2, evenmin als het niet gearceerde gedeelte van de kroon van 2 van de nabijheid van 3 gunstige gevolgen ondervindt.

II. De boomen staan op 17 M. van elkaar: 1 en 5, 8 en 4, enz. Als voorbeeld kiezen wij 6 en 8. De kortste afstand tusschen de kronen bedraagt 7 M. Er zullen dus betrekkelijk weinig bijen van 6 op 8 overvliegen en omgekeerd. In verband hiermede is het gearceerde gedeelte dezer kronen in fig. 6, dat kruisbestuiving ontvangen zal, veel kleiner geteekend dan in de boomen 2 en 3. Het niet gearceerde gedeelte van de kronen van 6 en 8, dat geen kruisbestuiving krijgen zal, is dus veel grooter.

III. De boomen staan op 24 M. van elkaar: 2 en 8, 6 en 4, enz. Als voorbeeld nemen wij de boomen 1 en 7. De afstand tusschen de kronen bedraagt ten minste 14 M. en beide worden bovendien van elkaar gescheiden door de kroon van 6. Dit zal tot gevolg hebben dat er geen bijen van 1 naar 7 of van 7 naar 1 vliegen. Tusschen deze boomen is dus geen kruisbestuiving door bijen te verwachten.

IV. De boomen staan op 27 M. afstand van elkaar: 6 en 3, l en 4, enz. Als voorbeeld nemen wij de boomen 7 en 4. Ook hier kan geen onderlinge bestuiving plaats vinden.

V. De boomen staan op 34 M. van elkaar: 1 en 9, 7 en 3. Als voorbeeld nemen wij 1 en 9, waartusschen geen bestuiving tot stand zal komen.

Ik wil er echter nog eens nadrukkelijk den nadruk op vestigen, dat dit schema alleen geldt voor de honingbij, Apis mellifica L.; voor andere insekten zou het er waarschijnlijk iets anders moeten uitzien.
Vergelijken wij het bovenstaande met de algemeen gehuldigde opvatting, dat de bijen het stuifmeel in een boomgaard over betrekkelijk groote afstanden verspreiden (zie de citaten van Köbel, van Tufts and Philp en van Branscheidt in de inleiding van dit artikel), dan zal het duidelijk zijn, dat dit inzicht gewijzigd zal moeten worden.
Alleen bij fruitsoorten, die overmatig vruchtbaar zijn en bij volledige kruisbestuiving een zoo groot aantal vruchten voortbrengen, dat deze niet tot de gewenschte grootte kunnen uitgroeien, is het planten op vrij groote afstanden geoorloofd.
In het algemeen is dat echter niet het geval en zal de fruitkweeker bij het aanleggen van een boomgaard de gunstigste bestuivingsmogelijkheid moeten kiezen. Hij dient echter ook rekening te houden met de meest economische werkwijze bij de grondbewerking, bij het bespuiten tegen ziekten, bij het oogsten, enz.

Het zou mij te ver voeren al deze factoren, waarmee bij den aanleg van een boomgaard rekening gehouden moet worden, afzonderlijk of in onderling verband te bespreken. Ik heb mij slechts ten doel gesteld duidelijk te maken, wat de fruitkweekers van de bijen voor de bestuiving hunner gewassen mogen verwachten.
Voldoet een boomgaard aan redelijke bestuivingsvoorwaarden, dan zal de fruitkweeker kunnen volstaan met een klein aantal bijenvolken gedurende den bloeitijd van zijn boomen.
Als echter een boomgaard niet aan redelijke bestuivingseischen voldoet (en ik ben er van overtuigd, dat dit in ons land zeer vaak voorkomt), zal men dit bezwaar zooveel mogelijk moeten opheffen door zorg te dragen voor een groote hoeveelheid bijenvolken in of bij de boomgaarden.

A. MINDERHOUD, Wageningen, November 1930.