OVERPEINZINGEN VAN EEN IMKER-MONNIK.


Hij sprak tot de menschen in gelijkenissen en zonder gelijkenissen sprak Hij niet tot hen. Iedereen kent de schoone gelijkenissen van het Evangelie, die van het mosterdzaadje en van de verloren drachme en ook die van de maagden met hun lampen en van het schaapje dat verloren was.
Heel de wereld en heel het leven is één groot boek met gelijkenissen, gelijkenissen van God en van de menschen en van hun onderlinge betrekkingen. Ziehier dan een gelijkenis van de honingbij.

Een imker werkte in zijn bijenstand met 't blijde gegons van duizenden bijen rond zijn hoofd.
Hij beminde zijn bijen en was zeer goed voor hen en zorgzaam en de bijen waren goed voor hem, onbewust, want ze haalden veel honing voor hem uit de bloemen.
Ja, de imker was zeer goed voor hen, want hij gaf hun een behagelijke woning, verwarmde hen als 't winter werd en gaf hun zooveel wintervoedsel dat zij nooit gebrek hadden en nog veel andere dingen deed hij voor hen.
Doch zij begrepen weinig van zijn goedheid en staken hem soms in zijn handen of zelfs midden in zijn gezicht, maar dat vergaf hij hun gaarne.
Toen 't dan avond geworden was, ging hij door den tuin terug naar zijn huis, want reeds lang had men hem geroepen voor 't avondmaal.
Doch er was daar een kleine bij, die de hitte van den dag gedragen had en gewerkt had tot bezwijkens toe. Als de imker die dan op den grond zag zitten in 't kiezelpad boog hij zich over haar en zette haar op z'n hand en begon er zachtjes op te ademen; dat deed veel goed aan 't halfdoode diertje en 't begon dan stilletjes over z'n hand te loopen en met de vleugeltjes te slaan. Zoo bracht hij haar terug naar den bijenstand en zij vloog op en kwam, hoewel zeer afgemat en koortsig, terug in den kring van haar broers en zusters.
Toen de imker thuis kwam, stond 't brood al lang gesneden op de tafel en terwijl hij at waren zijn gedachten bij z'n bijen. En zooals de imker met liefde dacht aan zijn bijen, aan zijn duizenden bijen tezamen en aan de eene afgematte bij, die hij weer op z'n hand had laten leven, zoo denkt God, de Groote Imker, aan de millioenen menschenkinderen die hem toebehooren en aan de enkelen, de verlatenen, ja bijzonder aan hen; .... de vermoeiden, de zwakken, die de hitte dragen van den dag, de hitte van 't leven, de benauwende warmte van zieleleed of lichaamssmart; die zichzelven breken als een brood om aan anderen tot leven te zijn.
Zij zijn de zielen, die God stilletjes neemt in Zijn handen en hij ademt over hen Zijn Heiligen Geest en Hij laat ze honing zuigen en zich verkwikken aan de verheerlijkte wonden van Zijn Zoon, Zijn Goddelijken Zoon, die de hitte van den dag gedragen heeft, de hitte van 't aardsche leven, de benauwende warmte van het diepste zieleleed; Zijn Goddelijken Zoon, die zich vrijwillig heeft vernietigd, de gedaante van een slaaf aannemend, die zich zelven vernederd heeft, gehoorzaam is geworden tot den dood, ja, tot den dood op 't Kruis.

Zoo is de heele wereld en heel 't leven één groot gelijkenissenboek, gelijkenissen van God, daar alles wat goed en schoon is op God gelijkt. Want God alleen is goed en schoon.

Voor alle goede imkers, 5 Mei 1931.