ZIJN WIJ MET ONS STREVEN NAAR VERBETERING
DER BIJENTEELT OP DEN RECHTEN WEG?


Volgens haar statuten stelt onze Vereeniging zich ten doel: de bevordering der bijenteelt in Nederland. Haar zusterverenigingen streven eenzelfde doel na, terwijl ook de Regeering, hetzij door werkzaamheden harer ambtenaren, hetzij door het verstrekken van financieëlen steun, hetzelfde tracht te bereiken. Inderdaad dit zoo belangrijke doel is ten volle waard, dat wij allen er de noodige aandacht aan schenken. In iemkerskringen zal daarover wel geen verschil van meening bestaan, doch wanneer het gaat over de middelen, welke moeten dienen om het beoogde doel te bereiken, dan loopen, zooals zoo dikwijls het geval is, de meeningen sterk uiteen. Zelfs zou men geneigd zijn te beweren, dat nergens zooveel verschil van inzicht bestaat als juist onder de bijenhouders. Doch met dat al, en misschien juist tengevolge van die verscheidenheid van opvatting, zijn wij nog lang niet, waar wij met ons bedrijf moeten zijn. Ook daarover zijn wij het weer volkomen eens.

Ongetwijfeld sedert het begin van het organisatieleven in 1897 is reeds veel tot stand gebracht. De opsomming daarvan ligt thans niet in mijn bedoeling. Ik zou alleen de vraag willen stellen, wat zou er thans van het bijenteeltbedrijf nog over zijn, als de organisaties niet hadden bestaan en de Regeering (met haar consulenten) zich afzijdig had gehouden. Het ligt voor de hand, dat dan de steeds meer in het gedrang komende tak van bodemcultuur in vele streken geheel zou zijn dood gedrukt.

Werkelijk de belangstelling voor de bijenteelt is weer in breeden kring gewekt en steeds gaan wij voort dien kring nog breeder te maken. Op zich zelf is dit zeker toe te juichen, doch het wil mij voorkomen, dat dit niet mag gaan ten koste van de verdieping van het inzicht in het bedrijf, zijn doel en zijn behoeften.

De organisaties zoeken haar heil in uitbreiding van het ledental; men tracht veel nieuwe imkers te kweeken, er komen meer bijenstanden, vooral van amateur-iemkers, er worden vele proeven genomen, bijna ieder imker, die er den tijd voor heeft, vindt een nieuw soort bijenwoning, een nieuw gereedschap, een nieuwe voedermethode, een andere wijze van zwermverhindering enz. uit. Vreemde bijenrassen worden ingevoerd, buitenlandsche kasten en methoden worden beproefd enz., het is te veel om op te noemen. En nu moge in een en ander veel goeds schuilen (ik denk hier b.v. aan de invoering van den lossen bouw), het brengt ons slechs zelden een stap verder tot het doel, de verbetering van het bijenteeltbedrijf. Wel is het bijenhouden als natuursport er mee gebaat en als zoodanig heeft al deze bedrijvigheid een niet te onderschatten beteekenis, doch de bijenteelt als bedrijf wordt er geenszins in dezelfde mate door bevorderd.

Het doel der bijenteelt als bedrijf is in de eerste plaats het zich nuttig maken ten bate der gemeenschap en dit geschiedt door de honing- en waswinning eenerzijds en den bestuivingsarbeid anderzijds. Zal dit doel bereikt worden, dan is daarvoor noodig, dat de primaire bestaansvoorwaarden gunstig zijn, te weten:
a. de bijenweide,
b. de vergoeding voor het gepresteerde.

Het zal wel geen tegenspraak uitlokken, wanneer ik beweer, dat aan deze bestaansvoorwaarden iets, zelfs veel hapert.
Waar dit zoo is, schijnt het mij dan ook toe, dat onze voornaamste taak is, deze bestaansvoorwaarden te verbeteren. Daaraan dienen onze beste krachten te worden gegeven en al het andere, (b.v. de verbetering der techniek en wat daarmede samenhangt), hoe belangrijk ook op zich zelf, komt pas in de tweede plaats.
Zijn deze bestaansvoorwaarden goed, dan bestaat de mogelijkheid, dat flinke, aan de tijdsomstandigheden zich aanpassende iemkerbedrijven zich ontwikkelen, die voor den houder voldoende, zij het dan ook onregelmatig vloeiende baten afwerpen om den arbeid loonend te doen zijn.

a. De bijenweide.

In den loop der jaren is door verschillende oorzaken wijziging gekomen in de bijenweide, soms ten goede, doch verreweg in de meeste gevallen in ongunstigen zin. Het in cultuur brengen van gronden, wijziging en intensiveering der cultuur, doelmatiger onkruidbestrijding enz. zijn hiervan de oorzaken. Het gevolg is dan ook, dat zich in vele streken behoefte aan meer bijenweide doet gevoelen. Waar het zich laat aanzien, dat in dit opzicht de omstandigheden voortdurend ongunstiger worden, zal ons streven er op gericht moeten zijn om:
1. goede bijenweide te behouden en zoo mogelijk te verbeteren,
2. voor uitbreiding te zorgen,
3. het reizen met bijen aan te moedigen.

Bij punt 1 rijst b.v. de vraag, wat kan gedaan worden om voor de toekomst verschillende als goed honingend bekend staande heidevelden voor de bijenteelt te behouden. Bij het tweede punt denken wij o.a. aan den drang op de Regeering en andere groote lichamen uit te oefenen om bij de beplanting van wegen, dijken, plantsoenen enz. met de bijenteelt rekening te houden. Vooral komt daarbij in aanmerking de inheemsche, of inheemsch geworden flora. Wat ons in dit verband door het buitenland wordt aangeprezen, is vaak teleurstellend. Ook het reizen met bijen dient krachtig te worden bevorderd, omdat hierdoor de kans op nuttig effect belangrijk wordt vergroot.

b. De vergoeding voor het gepresteerde.

1. Wat de geldelijke opbrengst van den honing aangaat, (die van was is van minder beteekenis) deze is in 't bijzonder door de concurrentie van ingevoerden honing en door onbekendheid en wantrouwen bij het publiek veelal niet loonend. Middelen dienen beraamd en toegepast om deze twee ongunstige factoren weg te nemen. De algemeene actie van ons Hoofdbestuur dient door de afdeelingen krachtig te worden gesteund door doeltreffende reclame en pogingen tot beteren afzet. Jaar in jaar uit hebben wij daarbij op hetzelfde aanbeeld te hameren. Het Honigcontrôlestation is een belangrijke stap in de goede richting, zoowel om aan buitenlandsche concurrentie het hoofd te bieden, als om de onbekendheid en het wantrouwen bij het publiek weg te nemen. De honigcontrôle dient dan ook door ons met beide handen te worden aangegrepen. Profiteerend van den steun der honigcontrôle, zal ook de gemeenschappelijke afzet meer kunnen bereiken, dan tot heden het geval was.

2. De dienst, welke de bijen bij de bestuiving onzer cultuurgewassen: ooft, koolzaad enz. bewijzen, moet behoorlijk worden beloond. De iemkerbedrijven dienen zoodanig te worden ingericht, dat zij in het voorjaar en den voorzomer gemakkelijk naar elders kunnen reizen, om daar stelselmatig de verschillende centra van fruitteelt enz. van de noodige bestuivingskrachten te voorzien. Dit is niet alleen een belang voor de bijenteelt, doch in nog veel hooger mate vóór de bezitters van fruitaanplantingen en zaadculturen. Wanneer er goed ingerichte en geleide iemkerbedrijven worden gevormd, die zich mede tot taak stellen bestuivingsarbeid te leveren, dan zal uit dezen arbeid ongetwijfeld voor den iemker een behoorlijk loon te halen zijn, hetwelk behalve uit stuifmeel, honing, broed enz. ook voor een deel moet bestaan uit rechtstreeksche financieële baten. Daartoe is evenwel onderlinge samenwerking en overleg met de fruittelers en andere belanghebbenden noodig.

Naast deze twee belangrijkste punten zijn er nog eenige andere, die ook onze aandacht vragend en als het ware daarmede behooren samen te gaan,

I. Het onderwijs.
Het onderwijs zij er op gericht, om niet vele, doch in de eerste plaats goed onderlegde beroepsiemkers te kweeken. Zijn de cursussen voor volwassenen, die allerwege worden gegeven, geschikt om belangstelling voor de bijenteelt te wekken en de allernoodigste kennis bij te brengen, voor de vorming van een corps goed onderlegde, practische beroepsiemkers zijn deze geenszins toereikend.

II. De vorming van goed geleide bedrijven.
Deze jeugdige, goed onderlegde iemkers dienen aangemoedigd te worden tot het inrichten van behoorlijk groote bedrijven (geen bijenparken), waarvan de levering van bestuivingsarbeid zoowel als de honing- en waswinning het doel is. Het bedrijf behoort met de minste kosten op eenvoudige wijze zoodanig te worden ingericht en geleid, dat het ten volle aan het dubbele doel beantwoordt. M.i. hebben dergelijke bedrijven in ons land bestaansrecht en er dient dan ook gezorgd te worden voor de bestaansmogelijkheid. Misschien zal het noodig zijn, dat de Regeering, althans aanvankelijk, zoolang er geen voldoende samenwerking is en het groote belang niet algemeen wordt ingezien, in dit opzicht eenigen financieelen steun verleent, om de belanghebbenden van het nut dezer bedrijven te overtuigen. In de eerste plaats mag echter van de fruittelers worden verwacht, dat zij zich in hun eigen belang ook eenige financieële offers willen getroosten, om het bijenteeltbedrijf uit zijn kwijnend bestaan op te heffen.

Vat men aldus de gestelde taak, de verbetering van de bijenteelt op, dan is voorzeker voor bereiking van dat doel noodig een krachtige samenwerking der iemkersorganisaties onderling en ook met den Rijksvoorlichtingsdienst en de organisaties van fruittelers, boerenbonden enz. Naar deze samenwerking dient dan ook met terzijdestelling van kleinere belangen te worden gestreefd.
Bovenstaande los aaneengeregen gedachten deden mij boven het artikel de vraag stellen, waarvan ik de beantwoording aan den lezer over laat.

H. VONK, Arnhem, 12 Februari 1931.