WILDE HONIG.


Zooals ieder bekend zal zijn, beschrijft de Evangelist Mattheus met enkele woorden de kleeding van Johannes, bijgenaamd „De Dooper" en geeft even beknopt aan op welke wijze hij in zijn levensonderhoud voorzag. Letterlijk staat er dit in de Statenvertaling: „En deze Johannes had zijn kleeding van kemelshaar en een lederen gordel om zijn lendenen; en zijn voedsel was sprinkhanen en wilde honig". (Mattheus 3:4.)

Reeds op de schoolbanken hoorde ik de beschrijving van deze indrukwekkende persoonlijkheid en tot op dezen dag — de schooljaren liggen bijna een halve eeuw achter mij — zie ik den Grooten Dooper voor mijn geestesoog oprijzen, gehuld in een grove, sterke pij van twijfelachtige kleur met een leeren riem om zijn middel bijeengehouden en — niet kieskeurig — etend, wanneer de gelegenheid zich voordeed en wat de Natuur hem aanbood: „Sprinkhanen en wilden honig". Deze kleedij en dit voedsel, maar voornamelijk het laatste, maakten op mijn kindergemoed een diepen, pijnlijken indruk. Eerst een goede twintig jaar later zou ik een beter begrip krijgen van deze wijze van zich voeden. In de binnenlanden van Afrika toch zag ik, dat sprinkhanen een geliefkoosd voedsel uitmaken van de inboorlingen.
De dieren, zoo lang als de middelvinger van een volwassen man, worden gevangen, in zakken gedaan of in een leegstaande hut opgesloten, waar zij sterven, daarna gedroogd in de tropische zon, tusschen de handen gerold om ze te ontdoen van vleugels en pooten en dan gegeten. Ze zijn bros in den mond en het eten er van maakt op den toeschouwer den indruk alsof er beschuit gegeten wordt. Zooals ik reeds zei — hoewel ik er mezelf nooit toe heb kunnen brengen de proef te nemen — moet het een heel smakelijk gerecht zijn.

In Krügers tijd wilde men den strijd tegen den sprinkhaan van regeeringswege aanbinden en poogde de Transvaalsche Regeering zich te dezen opzichte met die van Natal, de Kaapkolonie, Oranje Vrijstaat en de omliggende inboorlingen-rijken te verstaan om het verdelgingswerk gezamenlijk ter hand te nemen. Slechts bij de laatste stieten de Transvalers op tegenstand. Redeneeren baatte niet; alle argumenten liepen dood op het ééne Inboorlingen-argument, nl.: „De sprinkhaan eet onze mielies (maïs) en wij eten den sprinkhaan". Daarmee verviel elke gezamenlijke actie.

(Wordt vervolgd.)

C. JANSEN, ’s Gravenhage.