HOEVEEL BIJEN BEHOOREN IN DEN BOOMGAARD?


UIT DE WETENSCHAP VOOR DE PRAKTIJK.

door Dr. G. Goetze Landsberg. (Warthe)


Dat voor het bekomen van een goede fruitoogst bijen zonder twijfel noodzakelijk zijn is voldoende bekend. In het bizonder hebben ons de groote Amerikaansche fruitplantages geleerd, dat rijke vruchtvorming slechts dan te bereiken is indien meerdere onderling „vruchtbare" soorten naast elkaar geplaatst worden (zie ook de proeven van Dr. Minderhoud. Red.) en de bijen het stuifmeel van de eene soort op de andere overdragen. Nu gaat het daarom, hoeveel bijenvolken voor een grootere boomgaard noodig zijn.

Naar de opvatting van Amerikaansche fruitkweekers gaat de actieve werkzaamheid van een enkel bijenvolk in een gesloten fruitaanplant niet ver boven de 100 M. uit, zoodat een zoo ijl mogelijke opstelling (zooals in Amerika regel is) bereikt moet worden. De leer- en proeftuin in Stade kon in dezen het bewijs leveren, dat zich in een gesloten kersenboomgaard, gedurende den bloeitijd geteekende bijen, zelfs tusschen 2 standen vervlogen, die 250 M. van elkaar verwijderd stonden. Daarentegen kon bij een 400 M. verwijderden bijenstand geen uitwisseling meer worden waargenomen. De vliegkring is dus in ieder geval grooter dan 250 M, waarschijnlijk echter nog beduidend grooter, wanneer het zoeken naar voedsel dit noodig maakt. Dit is achter in de „hoofddracht" bij een goede bijenweide blijkbaar niet het geval, want de bijen maken het zich zoo gemakkelijk mogelijk en nemen het goede eerst in de nabijheid. Het is ook wel aan te nemen, dat de actieve werkzaamheid van enkel opgestelde volken geringer is, dan van een grootere bijenstand, waar vanuit de bijen zich elkaar sterk beconcurreeren. Toch zal de vliegkring niet in gelijke mate als het volksaantal stijgen, aangenomen, dat wij ons midden in een gesloten gelijkmatig sterke bijenweide bevinden.

De Russische onderzoeker Andronoff liet nu bijen 1, 2, 3, 4 en 5 Kilometer ver van haar stokken wegbrengen en liet nauwkeurig waarnemen, welke bijen en na hoeveel tijd na het loslaten, zij in eigen volk terugkeerden. Aangetoond werd, dat ook boven de 5 K.M. het terugvinden nog niet geheel tot de onmogelijkheden behoort. Een snelle en voltallige terugkeer heeft blijkens de tabellen echter slechts bij 3 K M. plaats. Er zijn echter bizonder ijverige volken, die het verder brengen en dan ook in honingopbrengst regelmatig uitblinken. Rekenen wij hier nog bij, dat naar onderzoekingen van honingblaasinhoud van de bijen en van het nectargehalte der bloemen, door Goetze, ongeveer een morgen koolzaad als voldoende bijenweide voor één volk beschouwd kan worden, zoo kan men wel als regel aannemen, dat op iedere morgen gesloten fruitaanplant minstens eenige bijenvolken geplaatst moeten worden. Van het standpunt van den fruitkweeker uit, is echter een nog dichtere bevolking wenschelijk, ofschoon de imker, dan met een afnemende opbrengst rekenen moet.

Zooals de Hollander Minderhoud aangetoond heeft, zijn n.l. de bijen op het bloemenveld niet slechts „bloemenvast", doch ook in hooge mate aan een bepaalde plaats gebonden, d.i. zij vliegen in enge kringen, zoeken steeds weer die kring af. Het gevolg daarvan is, dat. het stuifmeel ook slechts over veel kortere afstanden overgedragen wordt, dan men tot heden aannam. Minderhoud observeerde slechts laagbloeiende planten, doch stelde bij deze vast, dat een en dezelfde bij langen tijd niet buiten een kring van 10 M. doorsnede inzamelde en iedere keer bij den terugkeer op het proefveld op een meter nauwkeurig weer op de plaats terugkwam vanwaar zij het laatst was weggevlogen.

Deze plaatsvastheid is dus een waarschuwing aan den fruitkweeker, om voor veel bijen zorg te dragen en niet te wijd te planlen, voor den imker om niet op groote oogsten te rekenen, indien het gebied niet op beperkte oppervlakte rijken bloemenzegen bezit.

Belangrijke Publicaties.

Dr. C. (1928) Beobachtungen über den Flugkreis eines Bienenvolkes ingeschlos-senem Obsthofe. Bienen w. Zentralbl. Bd. 64 S, 141.
Speyer, W. (1929) Der Einflusz der Bienen auf die Obsternten. Bienen w. Zen~ tralbl. Bd. 65 S 183-185.
Goetze G. (1930) Chemische und biologische Prüfung von Bienentrachtplanzen. In „Bienenwetde" heransgeg. v. A. Koch. Verslag der Leipziger Bienenzeitung.
Minderhoud A. (1931) Untersudiungen über das Betragen der Honigbiene als Blütenstauberin. Die Gartenbauwissenschaft Bd, 4 S. 342-362. (ook in Holl. tekst. Red.)
(Nadruk verboden.)