UIT HET ERLANGER JAHRBUCH OVER HET BIJENJAAR 1929.


Er waren in 1929 te Erlangen 208 vliegdagen met 94 drachtdagen dus 45%, dat is het grootste aantal dat sedert de oprichting van het Instituut werd aangeteekend. Zij waren vrij regelmatig verdeeld, in Mei 26 met 2,550—, in Juni 23 met 11,650—, in Juli met 20 met 1,800—, en in Augustus 25 met 17,850 K.G. slingerhoning te samen 37,850 K.G. Het was de grootste oogst sedert de oprichting. Zooals vanzelf spreekt is het aantal vlieg- of haalbijen het kleinste omstreeks half April, omdat dan de oude haalbijen, die overwinterd zijn, uitsterven. Het broed neemt dan tot Juli en Augustus steeds toe.

In het najaar is de verhouding omgekeerd, het broed is minder talrijk, het aantal haalbijen overwegend groot. In den regel zal daardoor de volksterkte in Mei niet groot zijn, dat is een nadeel en voor den Imker en voor de fruitteeler, de eerste zal weinig honing winnen, de tweede zal door onvoldoende bestuiving minder vruchten oogsten. De bijen hebben voor het broed in het voorjaar veel stuifmeel noodig, daarom is het aanplanten van vroeg bloeiende heesters en boomen van algemeen belang, zooals Taxus, Erica, Carnea, Kornoelje, Populier, Wilg, de Turksche Hazelaar (deze bloeit in April) de Levensboom enz.

Is het gunstig weer in het voorjaar, dan kunnen de volken in Mei reeds voldoende sterk zijn. In Juni zijn de meeste volken sterk, daarom was het vroeger zoo voordeelig te reizen naar het koolzaad, dat toen veel verbouwd werd. Het vroegste werd gereisd naar de boschbes, waar deze veel voorkomt is het stellig loonend, zij groeit beschut onder het hout en geeft veel nectar. De natuurlijke neiging der bijen is in het najaar veel honing op te leggen voor den drachtloozen tijd, daarom gaf van oudsher de najaarsdracht den grooten oogst en hiervoor waren de strooien korven ook zeer voldoende, de heihoning moest de kosten goed maken.
L.J. VAN RHIJN.