„SWEET CLOVER" ENZ.



Niets is zoo moeilijk, als uw buurman begrijpelijk te maken, dat hij aan zichzelf verplicht is, iets te uwen behoeve te doen. Dat maakt het vraagstuk van de verbetering der bijenweide, op zichzelf al ingewikkeld genoeg, zoo buitengewoon lastig. Wat men noemt de „natuurlijke bijenweide" is meer en meer aan het verdwijnen, de imker vraagt zich bezorgd af, hoe in dat toenemend verlies voorzien zou kunnen worden. En met bedenken van maatregelen bereikt hij nog niets. Als hij meent, iets doeltreffends gevonden te hebben, is hij het niet, die het denkbeeld kan uitvoeren, hij kan alleen trachten, den land- bosch- of tuinbouwer er voor te interesseeren. Wat wel mislukken zal. Men toont zich in zulk een geval achterdochtig tegenover u, min of meer als tegenover den fabrikant die wollen handdoeken trachtte aan den man te brengen (waarmede men zich niet goed kon afdrogen) en daartoe zijn clientèle trachtte te overtuigen, dat het zoo gezond is, na een bad half-droog te blijven rondloopen. Mogelijk zijn uw bewijsgronden deugdelijker dan de zijne, maar men vertrouwt de zaak nu eenmaal niet. Bovendien, de lieden tot wie u zich wendt, zijn op hun beurt weer afhankelijk van de meening van anderen.

Herstel van de boekweitteelt bijvoorbeeld zou een merkwaardig voordeel zijn voor de Nederlandsche apicultuur. U zal echter te vergeefs op verbouwen ervan aandringen. Uw vriend de landbouwer kan en mag u niet ter wille zijn, zoolang niet een of ander nieuw gebruik voor boekweit gevonden is, zoodat hij zijn product tegen behoorlijk loonende prijzen kan verkoopen.

Introductie van nieuwe, in het buitenland aangeprezen gewassen stuit al evenzeer op moeilijkheden.

De „Sweet Clover", waarover wordt gehandeld in het nummer van Augustus 1931 is een sprekend voorbeeld ervan alhoewel „sweet clover" dan nog eigenlijk een inheemsche plant voor ons is, alleen als cultuurplant is zij ons vreemd en de proefnemingen, haar hier als zoodanig ingang te doen vinden, kunnen als mislukt beschouwd worden.

Sweet clover is niets anders dan de hier algemeen in het wild voorkomende honingklaver, niet de gele (melilotus officinalis of altissimus) doch de eveneens zeer verspreide witte (melilotus alba). Voor lezers die van proefnemingen met dit gewas nooit gehoord hebben, kan het een opheldering zijn, te vernemen, dat „Hubam" ook al niets anders is dan een speling van melilotus alba. Melilotus alba is evenals m. officinalis tweejarig.

In 1916 vond een Amerikaansch landbouwkundig hoogleeraar in een zaaisel van dit gewas een aantal exemplaren, die van de ontkieming af veel weliger opgroeiden dan de andere en reeds dat eerste seizoen in bloei kwamen. Deze werden afzonderlijk gehouden, van het zaad dat zij gaven werd voortgekweekt en de afwijking bleek standvastig te zijn: er was een éénjarige variëteit van de honingklaver ontstaan. Deze werd als „Hubam" klaver in den handel gebracht. Daar de honingklaver voor veevoeder wordt verbouwd, is de eenjarige Hubam van het meeste belang voor den bijenhouder en, omgekeerd, waar zelfs de Hubam niet voldoet, is er geen reden, eenige verwachting te koesteren van de gewone, tweejarige soort.

In Noord-Amerika zijn de ervaringen met honingklaver als voeder voor slacht- en melkvee, zoomede voor varkens (voor bacon-fabricage) in doorsnede gunstig geweest, ofschoon niet overal in gelijke mate. In Europa was de uitslag van proefnemingen doorgaans ontmoedigend. Vooreerst doen verschillen van bodemgesteldheid en van klimaat blijkbaar in hooge mate hun invloed gelden op de planten en bovendien, wat de beesten daarginds eten, mondt hun nog lang niet altijd hier. Om nu eens een heel sterk voorbeeld te gebruiken: een koebeest, dat gedurende den winter buiten gelaten wordt en beschutting en voedsel in het houtgewas moet zoeken zal den farmer dankbaar zijn voor een portie honingklaver, waaraan een koe in een Hollandsche stal, verwend met malsch gras en best hooi, niet eens wil ruiken.

Over de honingklaver als bijenplant kan het oordeel ook verschillend zijn naar gelang van de streek, waar zij groeit. Toen de sweet clover als voederplant werd ingevoerd in de Dakota, werden de staten Noord- en Zuid Dakota, die tot dusver niets hadden gepresteerd op het gebied van bijenteelt, binnen enkele jaren omgetooverd in een waar imkerparadijs. Uit oostelijker streken echter kwam de klacht, dat de bijen wel zeer druk de honingklaver bevlogen, doch slechts weinig nectar er uit medebrachten.

Dit laatste komt overeen met de ervaring van een mijner kennissen hier te lande betreffende wilde honingklaver. De bijen bezochten deze zoolang er slechts een bloempje aan bloeide, scheurden in haar ijver de bloesems aan flarden maar honing - nagenoeg niets.

De honingklaver schijnt dus, althans plaatselijk, de bedriegelijke eigenschap te bezitten, alleen een sterke honinggeur, doch geen nectar af te scheiden. Mocht zij deze eigenschap hier te lande algemeen vertoonen, dan behoeven wij er niet om te treuren, dat zij voor cultuur uit anderen hoofde niet in aanmerking komt.

Bij een andere plant, veelvuldig èn voor veevoeder èn als honingplant aanbevolen, meen ik iets dergelijks te hebben geconstateerd. De smalbladige phacelia (ph. tanacetifolia) is misschien voor het vee wel geschikt (geiten vinden haar in elk geval een uitgezochte lekkernij, doch als bijenplant stelde ze mij ondanks haar grooten roem, ernstig teleur. Voorzeker lokt zij veel bijenbezoek en de bijen halen ook veel ervan, maar - in hoofdzaak stuifmeel. Zou uitbreiding van bestaande cultures, b.v. van de witte klaverteelt ten gevolge van invoering van verbeterde variëteiten de imkerij misschien een beteren kans geven dan het zoeken naar nieuwigheden?

Eenige jaren geleden had ik een proefveldje Ladino-klaver, een verbeterde witte klaver, die, naar landbouwkundige tijdschriften, in het buitenland uitstekend voldeed. Door bijkomstige omstandigheden kon die proef niet tot een definitief resultaat worden voortgezet, ik kan alleen ervan zeggen, een uitnemend gewas te hebben verkregen: forsche planten, zware bladontwikkeling, buitengewoon sappige stengels. Of de bewering juist is, dat een oogst Ladino tenminste de viervoudige waarde heeft van een oogst gewone witte klaver, durf ik niet zeggen.

De verbetering van de bijenweide omvat een ruim gebied, voor onze landbouwkundige en apiculturische autoriteiten, landbouw- en bijenteeltconsulenten is hier heel wat te doen, in onderlinge samenwerking hun kracht zoekend, kunnen zij wellicht veel bereiken. Wij eenvoudige imkers, vermogen hier niet veel. Slechts kunnen wij trachten behulpzaam te zijn bij den bouw van het huis door het aanvragen van bouwsteentjes. Als dit stukje.
Bennekom, 21-8-'31.
BERCKENKAMP.

Naschrift redactie.

Inderdaad is het zoeken naar nieuwe bijenplanten een moeizaam werk en hoofdzakelijk het terrein van land- en tuinbouwdeskundigen, gesteund door practische ervaringen van imkers.

Nu is, zooals de schrijver reeds opmerkt, het oordeel over een bepaalde plant als honinggeefster niet in elke streek hetzelfde, zelfs niet eens in ons kleine landje.
Om een voorbeeld te noemen zag ik in mijn tuin de Monarda sterk honingen, terwijl dezelfde plant elders niet door de bijen werd aangezien. Het oordeel over de Linde als honinggeefster heeft in buitenlandsche bladen zelfs vragen doen ontstaan als: Honingt de Linde? terwijl menig onzer zijn hoofddracht hoofdzakelijk van de Linde moet hebben.

Ook de Phacelia heeft een wisselende reputalie als honinggeefster. Ik zag eens een H.A. groot stuk Phacelia buitengewoon honingen. Allerlei bijomstandigheden oefenen invloed uit en in dit verband verwijzen wij nog eens naar het artikel van onzen deskundigen medewerker Dr. Goetze over roodeklaverbijen.

De bijenweide wordt klein; iedere aanwinst is ons welkom, elke proef elke wenk zien wij met belangstelling tegemoet. Wij hopen, dat die belangstelling door alle imkers gedeeld wordt en zij in hunne omgeving zooveel als mogelijk is trachten het vraagstuk van de bijenweide op te lossen.
RED.