UIT DE PRACTIJK.


In een der jongste Groentjes worden wij, leden, opgewekt een en ander ter plaatsing aan te bieden, mits het de moeite der vermelding waard is. Ik meen in het geval te verkeeren, iets ervaren te hebben, dat wel de aandacht der ijmkers verdient, maar misschien ook een twijfelachtig hoofdschudden teweeg brengt.

Ik ben in het bezit van een lage, korte stal, geschikt voor plaatsing van een paar korven, het dak loopt iels schuin af; de voorkant is naar het Zuid-Westen gekeerd, hetgeen in verband staat met de ligging van mijn tuin. Nu wenschte ik in dit stalletje, waarin geen korven waren, een volk te huisvesten. Ik bracht daartoe tegen de achterwand, ± 1½ c.M. onder het dak, een stevige lat aan en tegen het dak zelf aan de voorkant een paar schroefoogen, waardoor een ronde traproe.

Toen nu begin Juni een mijner kasten een zwerm afgaf, hing ik 7 uitgebouwde broed-kamerramen op lat en roede. Om de zwerm in deze open ruimte vast te houden plaatste ik als vierde, dus middelste raam, uit een der kasten een raam met veel darrencellen, waarin eitjes en larven. Drie dagen later nam ik dat raam weer weg, want het volk voelde zich blijkbaar thuis en 't was mij niet te doen om onnoodige productie van darren. Doch de vrees daarvoor was niet gerechtvaardigd; alle eitjes en larven waren verwijderd; in het fijne werk was de moer al bezig te leggen. De zwerm werkte verder, zooals menig ander volk in '31; althans de oogst beteekende niet veel en toen ik tot de suikervoedering voor de winter overging, was er in 't geheel misschien een paar kilo honing aanwezig. Uit den aard der zaak ging dit volk niet mee naar de hei. Ik had bij de voorbereiding niet vergeten, een gat in het dak te maken, zoodat de voedering door middel van de bekende ballonflesschen kon plaats hebben: met 8 kilo suiker (12 kilo stroop) ging het de winter in, waarbij dan nog de boven genoemde eigen voorraad.

Reeds in Augustus begon het volk de ruimte tusschen de voorlatten met propolis af te zetten, zoodat ik vermoedde, dat ze van voren alles dicht zouden kitten, doch ze brachten het niet verder dan tot het maken van randjes van weinig beteekenis.
Welke zijn nu de winterervaringen? Daar was het me juist om te doen en die inspireeren me tot het schrijven van dit artikeltje.

Gedurende de vele vorstperiodes van deze winter constateerde ik telkens dat de bijentros zich dan wat meer naar achteren terugtrok, terwijl de bijen regelmatig en schuin evenwijdig naast elkaar tusschen de raten hingen. Bij zachter weer kwamen ze wat meer naar voren en maakten niet die regelmatige indruk meer. En als de zon gedurende de middaguren de ramen bescheen, kwamen enkele bijen zelfs tot op de latten. Onder de beide laatste omstandigheden viel het me op, hoe steeds een 3 a 4-tal bijen op me toeschoten, zoodra ik, al was het op een meter afstand, voor de stal kwam. Steken deden ze dan niet, doch ze zetten zich op me neer of vlogen even rond, om daarna weer op de woning terug te vliegen. Het maakte op mij de indruk, dat ze gevoelig waren voor het onderscheppen van het licht. Bij de aanvang van de herfst waren de tusschenruimten der 7 ramen bevolkt; in Januari bezette het volk nog 5 raten; ook thans, eind Maart, is de bezetting nog even sterk.

Ik heb trouwens niet meer doode bijen onder het volk gevonden dan gewoonlijk vóór en in een kast, die normaal doorwintert. Duidelijk is steeds de bolvorm van de kolonie geweest; sinds eind Januari is de tros wat lager dan in de voorwinter. Ik schreef dit toe aan de wijziging van de voedselligging doch wenschte dit te controleeren. Daartoe heb ik midden Februari, toen het weer heel zacht was — dit tot mijn verontschuldiging voor een daad, die allicht geen genade kan vinden in veler oogen — 3 ramen uitgenomen. Op het 3de raam vond ik aan beide zijden ± ½ d.M.2 verzegeld broed. Jonge bijen heb ik niet gezien. Ik vermoed daarom, dat het eierleggen in Februari is begonnen. Onder het broed, tot op 2c.M. van de onderste lat, bevonden zich eieren en larven. De lage ligging hiervan geeft, dunkt me, de verklaring van het feit, dat de tros nog al laag tusschen de ramen ligt. Ik had te veel moeite bij het wegnemen van deze 3 ramen, waarvan het kit de oorzaak was, om nog meer ramen te verschuiven.

Eenige dagen vóór ik tot deze inspectie overging had me de vrees bekropen dat het volk misschien voedselnood zou krijgen. Ik legde daarom een stuk verzegelde heihoningraat op een omgekeerd kistje onder tegen de ramen, wat de volgende dag voor meer dan de helft bleek opgenomen te zijn. Hoewel die dag ook uit andere volken bijen vlogen, heb ik niets van rooverij kunnen merken. Bij m'n inspectie viel het mij mee, niets van wasmot, zelfs niet in de spleten der toplatten te bespeuren. Is de afwezigheid van mul daarvan de oorzaak — immers er is geen bodemplank — of heeft zich nooit een motvlindertje gewaagd in de open en niet donkere woning? Dat kan ik niet beantwoorden.

Op sneeuwdagen lieten de bijen zich niet verleiden tot een uitvlucht met de daarmee gepaardgaande noodlottige gevolgen; wel zag ik eenige doode bijen vóór en afkomstig van de kasten. Nooit heb ik eenigerlei maatregel genomen, om dat uitvliegen tegen te gaan. Eens heb ik m'n hand over 't hart gestreken en de bijen eenigszins beschermd; dat was toen eenige dagen vóór Kerstmis een ijskoude regen uit het Westen alles met een ijslaag bedekte. Na een paar dagen nam ik de bescherming, een vilten lap, weer weg.

Ook de meesjes heb ik geobserveerd; die slimmerdjes weten op de vliegplanken te komen, tegen de kast te pikken om zich dan aan"een verontruste, uitloopende bij als buit in boom of struik te gaan vergasten. Meerdere malen kwamen een paar van die klantjes in mijn tuin. Even aan 't spek ; ook even in de bessen, struiken vóór de kasten, dan op den grond en terug in een struik; nog eens, zelfs wel op een vliegplank, waar altijd wel een dood bijtje te vinden is, ja maar nooit heb ik ze aan het openhangende volk gezien. U zou zoo zeggen daar hadden de acrobaten een prachtig operatieterrein. Zoo is bij mij de vraag opgekomen: is 't de meezen wel om levende bijen te doen? Zijn er nauwkeurige waarnemingen gedaan, die bewijzen, dat ze jacht maken op levende bijen en daarbij trucjes uithalen?

Hiermede ben ik aan het eind van mijn ervaringen gekomen, al blijf ik nog een en ander observeeren tot hopelijk een zwerm van dit volk het jaar volmaakt. Stelt de Redactie verslag van eventueele waarnemingen verder op prijs, dan kan hier dus nog een slotstukje op volgen, doch niet vóór Augustus in 't land is.
Hengelo (O.)
P. HANNEMA.

Naschrift.

De Redactie zal zeer gaarne waarnemingen uit de practijk opnemen en zij ziet met belangstelling verdere waarnemingen tegemoet, even als onze lezers.
RED.