Waarom? van K. MUTZ, Halle a/d S. (Leipziger-Bienen-Zeitung 1932 nr. 1.)
Ofschoon het hieronder volgende uit „Waarom" niet speciaal voor ons land is geschreven en dus hier wel niet geheel zal opgaan, is het wel een overdenking waard en kunnen wij hiermede m.i. toch eventueel ons voordeel doen of onzen gezichtskring verruimen. K. Mutz deelt o.a. mede, dat de slechte oogst voor 1931 ook weer aan het weer wordt toegeschreven, zooals men een misoogst altijd aan het slechte weer wil wijten, inplaats van zich af te vragen of ook eigen schuld daarvan de oorzaak zou kunnen zijn. Het late voorjaar van 1931 zou de schuld dragen, terwijl toch Baron v. Berlepsch reeds beweerde, dat de vroege voorjaren niet deugen, want zegt M. „Het dikke einde komt eerst later".

In (Halle-Stadt) b.v. waren de jaren 1911, 1915, 1917, 1925, 1929, 1930 en 1931 goede jaren. Alle deze jaren kenmerkten zich echter door een late voorjaarsplantengroei. Deze late groei werd dan door mooi warm en droog weer in Mei tot Juli weer ingehaald.


M. heeft als gewoonte, zich door den bloeitijd van bepaalde planten te orienteeren, waardoor hij .een zeer nauwkeurige aanwijzing over de komende dracht krijgt. Vanzelfsprekend moet men daarvoor dan ook steeds dezelfde planten observeeren en hun bloeitijd nagaan.

Als b.v. in Halle a/d S. op 6 Mei de haagdoorn nog niet bloeit, komt er daar betrekkelijk veel honing; bloeit hij reeds op 2 Mei, dan kan het nog wel losloopen, bloeit genoemde struik echtei al in April, wat reeds vaker is voorgekomen, dan is er daar in een zeer korte vroegdracht geen noemenswaardige oogst.

Zoo was het de beide laatste malen 1926 en 1927:


*) In 1931 was Mei met weinig neerslag en zeer warm doorslaggevend voor de vroegdracht.

De neerslag wordt door M. meegedeeld, daar hieruit bijna steeds het ongunstige .veer tijdens het gewin kan worden afgeleid, hetzij dan, dat de meeste neerslag in weinig dagen maar in groote hoeveelheden valt als b.v. in Juni 1931 (1 Juni = 13,5, 8 Juni = 10,0, 19 Juni = 20,3, 25 Juni = 6,3 mM.)

Om nu bij het jaar 1931 te blijven mag allereerst wel aan een door velen vergeten feit worden herinnerd nl., dat het jaar 1930, vooral voor Middel-Duitschland, zeer honingrijk was. Een zeer gunstige regenverdeeling, Mei 64,0, Juni 16,4, Juli 10,4 millimeter, maakte het voor de bijen mogelijk, om aanhoudend en vruchtbaar in te zamelen. Voornamelijk de bijzondere ongewone droge Junimaand deed den broedstand zeer inkrimpen. Deze broedvermindering leidde, gezien de zeer goede dracht, tot een voor de moer onoverschrijdbaren honinggordel. Daardoor kwamen er weinig zwermen, maar gevulde honingtonnen.

De zaak zag er dus in 1930 zeer verblijvend uit. Slechts tot weinig imkers is het toen wel bijtijds doorgedrongen, dat dit noodlottig voor het volgende jaar zou kunnen zijn. Zij, die dezen hinderpaal voorzagen, beijverden zich het dreigende gevaar, van zwakke volken in het voorjaar 1931, te voorkomen.

Zij verkleinden liever hun aantal volken door vereeniging tot sterke volken met nog goede moeren, waarvan het resultaat juist in de ideale drachtdagen, Mei tot einde Juni 1931, niet uitbleef. Daardoor kwam het voor, dat in dezelfde plaats bij gelijke dracht zeer ongehoorde oogstverschillen bereikt werden.

Een goede volksontwikkeling was slechts daar mogelijk, waar de honinggordel tijdig genoeg verbroken of anders bijtijds voor sterke volken reeds in den nazomer 1930 was gezorgd geworden. Deze volken brachten een betrekkelijk hoog gewin uit den vruchtboomenbloei 1931.

In normale omstandigheden moet toch met 1/3 eenjarige, 1/3 tweejarige en 1/3 meer dan tweejarige koninginnen gerekend worden. Door het niet zwermen in 1930 werd op veel bijenstanden 1/3 der moeren te oud. Er was dus in 1931 niet 1/3 der te oude moeren te wisselen, maar 2/3 deel en wel op die standen, waar in 1930 niet was omgewisseld. Daar een doelbewuste koninginneteelt helaas slechts op zeer weinig standen wordt toegepast, kwam het zooals het viel. Het 2/3 deel van alle moeren was in 1931 niet in staat, om de volken snel op drachthoogte te brengen. Tengevolge van ontijdige omwisseling in Mei 1931 waren er veel zwakke volken, indien zij niet bovendien moerloos werden. Al deze volken waren dus uitgeschakeld en brachten weinig of niets binnen. De verwaarloozing van, zij het jok nog zoo primitieve, koninginnenteelt veroorzaakte een belangrijke schade, welke bij eenige omzichtigheid vermijdbaar ware geweest. Was het een zgn. vroeg voorjaar geweest, dan zou de schade niet minder geweest zijn.

Maar ook de onverbeterbare speculatieve voorjaarsvoederaars kregen een kleine terechtwijzing. Er zijn altijd nog imkers, die een onvoldoende volkssterkte in het vroege voorjaar door spec. voedering tot normale hoogte dwingen willen. De gevolgen waren zeer ontijdige vroege zwermpjes in 1931. Een bekende stand van 13 volken had reeds op 6 Juni 6 zwermen. En hier zijn het niet eens heidebijen. Dat beteekent dus, dat alle drachtkracht van de 6 volken van dezen stand, dus van V3 deel, reeds eenige dagen voor 6 Juni verkeken was.

M. zegt, dat de voorjaarsdrijfvoedering in zijn korte vroege drachtstreek glad verkeerd is. Beiden, de vroege voorjaren en de vroege spec. voedering zijn geen pijp tabak waard. Volken worden daardoor uit het evenwicht gebracht. Zij komen Jan te spoedig over de bouwperiode heen en worden verkwistend. Een goed herfstvolk heeft geen voorjaarsdrijfvoer noodig.

Een zeer ernstige imkerzonde, die jaarlijks terugkeert en het hare er toe bijdraagt, dat slechts matig geoogst wordt, zal ten laatste nog besproken worden. Het is de lichtvaardige behandeling van het ratenmateriaal. Zonder een behoorlijken grooten ratenvoorraad komt men niet uit. Als er een vroege dracht is, dan moet men zijn honingkamers met onberispelijk fijn werk kunnen volhangen, voor zoover men niet van een oogst wil afzien.

Om aan het gebrek van een steeds minder wordende dracht tegemoet te komen, moet de tegenwoordige imker over een steeds gereed hebbende grooten ratenvoorraad kunnen beschikken. Waar wij dezen voorraad aantreffen, daar behoeft -nen niet eerst de volken te zien, hier weet men, dat de oogst op zulk een stand naar verhouding steeds groot zal zijn.

Duidelijk zien wij dus, dat noch het late voorjaar, noch een tijdelijk gebrek aan dracht zooveel schade kan aanrichten als een veronachtzaamde moeromwisseling en gebrekkige inwintering wat volkssterkte aangaat, gepaard gaande met gebrek aan goede uitgebouwde ramen met fijn werk.
G. VELDKAMP.

Naschrift Redactie.

Wij hopen niet, dat de imkers zich door de beweringen van M. al te veel uit het veld laten slaan en nu maar meenen, dat men zonder drijfvoedering in het voorjaar er eerder en beter komt, dan bij de toepassing ervan. Onze ervaring is, dat volken waarop de drijfvoedering is toegepast er steeds veel beter voorstaan, dan die waarbij dit is nagelaten. Als de natuur ons in den steek laat moeten wij bijspringen, tenzij het weer zoo buitengewoon guur is, dat drijfvoedering ons slechts gedecimeerde volken kan geven. Voor het eerst zoolang wij imkeren hebben wij door bizondere omstandigheden dit voorjaar geen drijfvoerdering toegepast; de volken zijn er ook naar!
RED.