MIJN BIJENLIEFHEBBERIJ.


De eerste dag.

Toen de eerste korf, dat resultaat van een dollen uitval, binnen gedragen werd was er geen „welkom" voor.
„Wat haal je nu weer aan?".
„Nu zullen we niet eens meer rustig in den tuin kunnen zitten!".
Gewoonlijk praat ik meer dan ik luister — maar een zeker schuldbewustzijn legt me het zwijgen op.

„En je kent er niets van!".

„Wie zal de doktersrekening betalen ?".

Als je iets anders gedaan hebt dan „de gewone (lees superieure) mensch gedaan zou hebben, is het niets leuk om ter verantwoording geroepen te worden".

We hadden stilletjes, de timmerman en ik, een afdakje opgeslagen aan 't einde van den tuin — bij een oude mesthoop, die nu, buiten gebruik gesteld, alle dankbaarheid voor 't eens genotene toont, in immer vernieuwde, onverwachte bloemen.
Al wat vogels en wind versjouwen gedijt daar.

Van den „netten" tuin uit, is 't hoekje niet te zien . . . . Daar ging de korf heen, begeleid met alle angst en wonder waartoe mijn verstokte ziel in staat was. Vragen drongen zich op, die niets rethorisch hadden — maar een echt en degelijk antwoord eischten.

„Wat eischt een bij? Hoe zat dat met broed, darren, koningin, moer etc. etc.?

De vlucht was de eenige mogelijkheid van rust. De vlucht buiten den tuin, ver van verwijtende blikken — maar die korf moest eerst geopend worden— 't keurige doekje er onder weg . . . . „Mogen ze vliegen?" vroeg ik mijn schoenmaker die gekomen was om te helpen.

A broad grin om zooveel onbenul was zijn eenig antwoord. „Ziezoo, die staat, morgen kom ik eens kijken?", „Wespen" zei een stem „zijn misschien minder interessant maar ze geven geen last (sic!) en eischen geen zorg.

Later op den middag gingen we nog eens naar de korf en hoorden een vreugdig zacht gepur als van vele katten, 't Was de tijd waarin de bloemen met wonderbaarlijke snelheid te voorschijn springen. En van die bloemen verwachtte ik alles. Een paar weken te voren nog naakt en onbelangrijk, scheen nu een teekenaar keurige figuren in kleur langzaam te fixeeren tusschen heller en donkerder heesters — die ook beloofden.

Statig en koel, een beetje stand-offish stonden de drie linden en ook tot hen ging mijn hoop uit. Hooghartig en ongenaakbaar voor mij, zouden mijn bijen toch hun intimiteit wel forceeren!

Als de dagen maar vervuld waren en zij gingen bloeien! Dien avond zocht ik vergeefs naar Maeterlincks „Vie des abeilles" — Weg! weg, als zooveel!

Niets wist ik, niets behalve dit ééne feit, dat bijen bestonden zoolang menschen bestaan en dat in hun geordende, éénhoofdige maatschappij alles X maal beter gaat dan in de onze.

Bleef, de lichtelijke speculatieve gedachte of, wat ons eeuwig en onveranderlijk lijkt, niet toch eens, misschien wel onder den druk van menschen vernuft, veranderen zou? Met dit heerlijk onderwerp voor een dagdroom ging ik naar mijn kamer en keek uit mijn raam naar waar de bijen, mijn bijen stonden. De afschuw van de anderen had korf en volk tot persoonlijk bezit gemaakt. En vreemd genoeg, dit bezit, so wie so, gaf vreugde. Er was een nieuw element van belangrijkheid in 't leven. Vage verlangens naar, nieuwe vriendschapsbanden bestookten me. Vage onrust ook want hoe zouden de andere tuinbewoners het opnemen. Jan de kater, Murr de Poes, Pochi, het Cairo-terriertje en Zwarte Miep, de Schotsche — om niet te spreken van Julius Cesar met zijn tweede vrouw Cornelia, klassiek overmoedige schildpadden, de kippen, egels etc. ? Nieuw voedsel voor meditatie.

De vereischte 24 uur voorbij, kwam „hij" . . .

Hij, die me zou helpen — mijn schoenmaker-ijmker. „Ziezoo, nou doene we het vlieggat open . . . . Ja, gaat u nu niet vlak bij. U moet nooit op hun weg staan, daar kunnen ze niet tegen".

Wat is dat malle gevoel dat altijd weer gevaren trotseeren wil? Dat ons te ver - zee doet gaan, nog net voor 'n tram doet oversteken, dat snelheidsrecords en erdere maniacale nonscense op 't geweten heeft?

't Kwam over me, onweerstaanbaar. Die bijen en ik, we moesten 't maar dadelijk uitvechten.

Een stap naar de korf, een uitgestoken hand — niets! Rustig vlogen ze over. Een bleef zitten, niet heelemaal zeker van haar plannen. Dan vloog ook zij den lentetuin in — getrouw aan een eens gegeven bevel dat de eeuwen getrotseerd had.

De klok sloeg — ! Mijn tweede bijendag ging in.
ELLEN FOREST.
(Wordt vervolgd.)