OVER DE AANWEZIGHEID VAN WASSCHUBJES BIJ DE BIJEN.


( Vervolg )

In het januari nummer van het Maandschrift beschreef ik een onderzoek naar het voorkomen van wasschubjes bij onze bijen. Dit bracht aan het licht dat we, in een normaal volk, het geheele jaar door wasschubjes bij de bijen kunnen aantreffen. De meeste en de dikste schubjes vinden we echter in de wintermaanden en in den zwermtijd.

We zien hieruit dat de veel gehuldigde theorie, dat de bijen bij de wasproductie met de grootst mogelijke zuinigheid tewerk gaan, niet op gaat. Integendeel, er worden door de bijen een massa schubjes gevormd, die nooit gebruikt worden.

Dit resultaat is vooral merkwaardig als we letten op het verzegelen van den heihoning. Bij thuiskomst van de heide treffen we in onze volken bijna altijd nog een partijtje onverzegelden honing aan. Een groot percentage der bijen bezit in dien tijd wasschubjes en toch gebruiken ze die niet om er den honing mee te verzegelen. Dit wijst er wel op, dat voor dit verzegelen nog andere levensvoorwaarden vervuld moeten zijn.

Het zou wel interessant zijn te weten of het verschijnsel, dat ik beschreef, ook in andere landen of werelddeelen voorkomt. Wellicht zullen eenige buitenlandsche onderzoekers dit eens willen controleeren en dan krijgen we het wel te hooren.
Ik heb echter reeds nu een sterk vermoeden dat dit verschijnsel wel internationaal zal zijn. In de literatuur vinden we er hier en daar kleine aanwijzingen voor. Dönhoff deelde in 1854 in de Nördlinger Bienenzeitung mede, dat hij bij roofbijen, die voor den stal lagen of kropen, wasschubjes geconstateerd had. Hij schreef dit toe aan het feit dat de roofbijen zich volgezogen hadden met honing en dit zou reeds voldoende zijn om in 2 uur tijds schubjes te doen ontstaan. Ter controle onderzocht hij echter ook bijen, die hij aan het vlieggat weg ving en die bijen hadden geen wasschubjes. Het is echter mogelijk, dat dit laatste onderzoek wat oppervlakkig geweest is en dat hij ten onrechte de schubjes bij de roovers als een gevolg van het rooven heeft beschouwd.

Een andere aanwijzing voor het algemeen voorkomen van wasschubjes bij de bijen kreeg ik bij het onderzoek van enkele exemplaren van de soort Apis indica F. In 1930 voerde Prof. Roepke te Wageningen een paar van deze volkjes in. Bij aankomst was het heel ongunstig weer en daarom werden de kastjes in een warme plantenkas opengemaakt. Hierbij ontsnapten wat bijen, die ik later dood voor de ruiten vond. Ik onderzocht er 20 bijen van en hiervan bleken er 17 mooie wasschubjes te hebben.

Toen ik gevonden had, dat in de maand Februari bijna alle bijen van een normaal volk wasschubjes bezitten, wilde ik graag weten of de bijen nu ook in staat zouden zijn deze schubjes tot raat te verwerken. Kan men de bijen dwingen om reeds in Februari raten te bouwen?

Op de volgende manier kreeg ik het antwoord op deze vraag. Eén van mijn volken bezette 7 Februari 1930 6 broedramen, bij een buitentemperatuur van 0.5° C.; de wind was Noord-Oost en er vloog wat sneeuw. Om 3 uur in den namiddag bracht ik dit volk over in een geheel nieuwe kast, waarin geen spoor was te vinden was. Bij het afschudden der ramen gingen er natuurlijk heel wat bijen verloren, maar het grootste deel van het volk kreeg ik in de nieuwe kast. Op de raampjes legde ik een stuk borstplaat. Daarna werd deze kast een half uur in een warme kas geplaatst, om de bijen gelegenheid te geven zich op een tros te verzamelen. Na afloop kwam de kast in de bijenstal. 's Nachts vroor het 5° C. en den volgenden dag was de temperatuur weer om het vriespunt. Dit weer hield nog een paar dagen aan. Vier dagen later opende ik de kast en vond aan een der raampjes een stukje nieuwe raat van 7 c.M. lengte en waarvan de grootste breedte 6 c.M. bedroeg.

Of dit raatje alleen gebouwd is van de schubjes, die de bijen al bij zich hadden, toen ze in de nieuwe kast gedaan werden, betwijfel ik; vermoedelijk hebben ze ook nog nieuw was gevormd.

Bij het maandelijksch onderzoek van 300 bijen uit een volk, kreeg ik herhaaldelijk bijen in handen, die normale of dunne wasschubjes bezaten en die, te oordeelen naar de kleur en de geringe stevigheid van de chitinehuid, nog uiterst jong moesten zijn.

Rösch (Über die Bautätigkeit im Bienenvolk und das Alter der Baubienen; Zeitschrift f. vergl. Physiologie, 6. Band, 2. Heft, 1927) heeft aangetoond dat in een normaal bijenvolk de bijen van den leeftijd van 12 tot 18 dagen de was-bouwsters zijn; de jonge bijen van dien leeftijd hebben de sterkst ontwikkelde wasklieren; bij nog jongere bijen zijn deze nog bezig zich te ontwikkelen.

Mijn waarnemingen deden mij echter vermoeden dat er reeds bij bijen, die aanmerkelijk jonger zijn dan 12 tot 18 dagen, wasschubjes gevormd worden. Om dit na te gaan, heb ik een aantal pasgeboren bijen gemerkt. Dit geschiedde door uit een kast een raam met uitloopend broed te halen en dit te plaatsen bij een temperatuur van 30° C. Na 2 uur daar gestaan te hebben, werden de bijen, die in dien tijd uitgeloopen waren, gemerkt en het raam weer in de kast terug gehangen. Nu werden 1, 2 of meer dagen later een aantal van die gemerkte bijen uit de kast gehaald en onderzocht.

Volgens de theorie van Gerstung zou men deze jonge bijen in het broednest moeten vinden. Dit bleek echter geenszins het geval te zijn. De jonge bijen zaten door het heele volk verspreid, dus ook op de kantraten. Brünnich (Schweiz. Bienenzeitung, 1909, blz. 198) merkte hetzelfde op. “Reeds vanaf den eersten dag waren de jonge bijen sterk over de kast verspreid; een deel zat op open of verzegeld broed; andere op raten zonder broed en ik zou niet hebben kunnen beweren dat deze bijen, die nauwelijks een dag oud waren, voorliefde voor verblijf in een bepaald gedeelte der kast hadden.”

Het resultaat van het onderzoek op wasschubjes bij heel jonge bijen was als volgt. Bij pas geboren bijen is nog geen spoor van was te vinden. In het laatst van Mei vond ik bij bijen, die 2 dagen oud waren, heel dunne schubjes. Eerst bij bijen van 8 dagen en ouder werden de schubjes dikker. Half Juni herhaalde ik deze proef en vond ik reeds dunne schubjes bij bijen van 1 dag oud. Van 20 bijen, die 2 dagen oud waren, hadden er 2 normale schubjes, 16 dunne schubjes en 2 niets.

Mijn vermoeden dat er in een normaal bijenvolk enkele jonge bijen voorkomen, die reeds op heel jeugdigen leeftijd was produceeren, bleek dus juist te zijn.
MINDERHOUD.