VAN DARRENEI TOT KONINGIN.


Toen we een vorig maal, bovenaan pag. 255 van het Novembernummer opmerkten, dat voor de zaak, die wij gezamenlijk willen aanpakken, de belangstelling, niet alleen vroeger, d.w.z. in het laatst der vorige- en begin dezer eeuw, maar ook nu nog onverflauwd bestaat, konden we weinig vermoeden, dat hiervoor zoo spoedig een onomstootelijk bewijs zou worden geleverd en wel door een collega van over den Oceaan. Juist van een zijde, waarvan men het niet direct zou verwachten. Immers het Amerikaansche volk staat bekend als het volk van den dollar. Gedreven door de allesbeheerschende zucht naar "money making" heeft het zijn bestaansbronnen zoo geperfectionneerd, dat de voortbrenging, bij minimum menschelijken arbeid, het fantastische benadert.
Hieraan ontkomt niets en niemand en dus ook de bijenteelt niet. Inderdaad niet. Ook hier het koortsachtig zoeken naar de juiste methode voor de toepassing van den grondregel: "bij minder menschelijken arbeid, toch stijgende opbrengst".
Daarom een steeds gemakkelijker en eenvoudiger behandeling der volken, waardoor er grooter aantal in één hand kon worden gebracht en tegelijkertijd een onvermoeiden strijd voor grooter opbrengst per volk.
Om dit te bereiken reikten Landbouw en Bijenteelt elkander de hand, en werden Maatschappijen gevormd, die eenerzijds zich intens toelegden op het bij duizenden acres kweeken van die planten, waarvan de bloemen haar nectar, bij vroolijken zonneschijn, rijkelijk lieten vloeien en anderzijds groote bijenstanden inrichten (tot zelfs van 1000 tot 2000 volken) om deze rijke voorraad nectar te doen verzamelen en als geurigen honig bij wagenladingen te oogsten. De resultaten van dezen, bij uitstek practischen arbeid, waren dan ook verbluffend. In enorme hoeveelheden wordt de honing naar de groote marktplaatsen vervoerd en het niet in eigen land te plaatsen gedeelte van daar uit naar alle landen der wereld geëxporteerd.
Een klein staaltje van toepassing van bovengenoemde grondregel, vinden we in hetzelfde No. van "Gleanings" waaruit we straks een stukje willen overnemen op pag. 695 onder de berichten uit "Zuid-Californie". "Een man, die 70 tons (1 ton is 1016 K.G.) als oogst heeft, had één helper toen hij de eerste 30 tons binnen haalde. Hij stuurde dezen man weg, en oogstte (dat is -haalde van de bijen bracht naar huis, en slingerde-) de 40 resteerende tons honing alleen."
Dat bij dezen materieelen wedloop, waaraan elken imker aldaar, is het niet vrijwillig, dan toch uit zelfbehoud moet meedoen, toch de aandrang tot dieper indringen in de geheimen van het bijenleven behouden blijft, moet ons wel verwonderen. En dat in dit geval, deze begeerte naar ontsluiering van het onbekende zich uitstrekt tot hetzelfde onderwerp, wat ons ook thans bezig houdt, is zoo buitengewoon interessant, dat we meenden het, in verband met onze te nemen proef, even naar voren te moeten brengen.

Onze Amerikaansche collega schrijft in het Novembernummer 1932 van "Gleanings in Bee Culture" als volgt:
Bijzondere redding van een Koningin.

De meeste harer eieren kwamen niet tot ontwikkeling, terwijl de enkele, die wèl tot ontwikkeling kwamen, werkbijen gaven.
Dit voorjaar bracht ik een schijnbaar dood volk uit de winterbewaarplaats, en zette het op zij van den ingang. Het bleef daar ongeveer 3 tot 4 uur staan. Het deksel was afgenomen, terwijl de temperatuur even beneden het vriespunt was.
Toen de andere volken waren uitgedragen, besloot ik het doode volk af te vegen. Nadat 4 of 5 ramen waren uitgeveegd, zag ik de koningin in een tros schijnbaar levenlooze bijen.
Verbaasd hierover boog ik mij om haar meer van nabij te bezien en was nog meer verwonderd, toen ik zag dat haar sprieten nog bewogen.
Bij nadere beschouwing bleek, dat in een aantal werkbijen rondom haar nog een sprankje leven was. Geen enkele kon zich echter bewegen, doch flauw trillende bewegingen toonden aan dat er nog leven was.
Ik plaatste de ramen terug, sloot de kast, droeg haar naar huis en zette haar bij de kachel. Aangezien er geen druppel honing in de kast was, goot ik een weinig over en tusschen de raten.
Ik liet haar staan tot den volgenden morgen en vond ongeveer 1¼ pond bijen en de koningin bijgekomen. Nadat ik enkele ramen honing had gegeven, vulde ik het deksel op met blad en zakken en zette de kast op een luwe plaats.
Bij het nazien in de volgende week, legde de koningin zeer goed en gaf het volk een raam verzegeld broed. Een week later vond ik, dat ofschoon 3 ramen (inclusief dat met het verzegelde broed) goed met eieren belegd waren, er slechts 10 of 15 larfjes aanwezig waren.
Ik gaf het volk een ander raam, broed, en wat bijen, afgeveegd van een andere kast, daar ik dacht, dat het aantal bijen te gering was om de raten te bebroeden. Ongeveer 7 weken (tot 24 Juni) hield ik dit vol. Slechts een zeer klein gedeelte (misschien 2 tot 5 procent) van de eieren kwamen uit. Evenwel legde de koningin maar door en zelfs zeer veel. Enkele larven waren echter het resultaat en deze ontwikkelden zich steeds tot werkbijen.
Tegen mijn overtuiging in, legde deze afgekoelde en stervend geweest zijnde koningin geen darreneieren, tenzij dat darreneieren waren, die niét uitkwamen.
Ik trok verscheidene rijpe poppen uit, maar het waren alle werkbijen. In het volk verschenen geen darren.
Ik verwijderde haar in het laatst van Juni en gaf een goede koningin. De ramen waren spoedig gevuld met broed in alle stadia van ontwikkeling. Ik plaatste de koningin in een klein kastje, waarin zij tot nu toe is. Zij houdt de 3 lage ramen goed met eieren bezet, maar slechts weinigen komen tot ontwikkeling. Degene die wèl uitkomen worden werkbijen.
Zal zij geheel terug keeren tot een darreneierlegster ?
Hoe gedraagt dit geval zich nu ten opzichte van de theorie, dat uit onbevruchte eieren alleen darren voortkomen? Waarschijnlijk beïnvloedt de afkoeling de spermatozoïden (mannelijke geslachtscellen) zoodanig, dat slechts maar weinig eieren bevrucht worden en deze alleen maar tot ontwikkeling komen.
Dit is natuurlijk een vraag, door mannen der wetenschap te beantwoorden. Zoolang niet anders door proeven is bewezen, zal ik blijven gelooven in de algemeen aangenomen theorie, in weerwil van dit schijnbaar tegenbewijs.
C.M. ISAACSON.
Middle River, Minnesota.

"Blijven gelooven in de algemeen aangenomen theorie". Wel verwijst hij dit bijzondere geval naar het terrein der wetenschap, maar deze heeft de thans nog geldende theorie vastgesteld. Juist willen wij, met de ons beschikbare practische middelen, een stormloop ondernemen tegen deze zich zoo hecht stand gehouden theorie. Is nu het aantal bestormers, waaronder dan ook behooren veel oude en ervaren krijgers, groot, dan zal na den aanval eerst recht blijken, of die theorie inderdaad zoo hecht is, als zij nu schijnt te zijn.
Indien zij zegevierend uit den strijd zal te voorschijn komen, zoo zullen we de grooten, die haar hebben vastgesteld een eerbiedige hulde brengen, doch mocht zij vallen, de tegenwoordige wetenschap, de overwinnings trofeeën in den vorm van welgevormde koninginnen ter hand stellen, opdat ze ons, in de plaats van de gevallen- een nieuwe, nog hechtere theorie geven.
Tot zoolang blijven ook wij, "gelooven in de thans nog algemeen aangenomen theorie."
B. o. Z.
G. TUKKER.

Bijschrift Red.
Dhr. Tukker snijdt hier weer een ander object aan, één dat zeer speciaal onze belangstelling heeft. De ervaringen van dien Amerikaanschen imker kloppen niet met de mijne. Ik liet een jonge moer zooveel mogelijk darreneieren leggen. Het volk was in buitengewoon goeden doen, zooals speciale darrenkolonies moeten zijn. Uitblinkers. De moer had getoond haar taak goed te kunnen vervullen en om dat het een preferent volk was, mocht dit volk alleen darren leveren. Er was dus geen sprake van ondervoeding, afkoeling e.d. Integendeel het volk was het beste van mijn stand. Echter vertikte dit volk het volgend jaar darrenraat met eieren te beleggen. Een tusschengehangen raampje met voorbouw werd geheel met darrenraat uitgebouwd, doch met stuifmeel gevuld.
Later verschenen enkele eieren in de cellen. Uit enkele eieren kwam een dar, doch het aantal werkbijen dat uit de in die darrencellen gelegde eieren kwam, was overwegend. Werkbijcellen werden onberispelijk cel aan cel belegd en het volk werd reusachtig sterk doch miste darren.
Het volk later op uitsluitend darrenraat gezet, weigerde aanvankelijk die cellen te beleggen. Na eenige dagen bij toediening van wat warm voeder veranderde dit echter. Het broed was goed aangesloten, miste de bolvormige deksels en het resultaat was: werkbijen uit darrencellen. Ook nu ontbrak zelfs een enkele dar. De moer kwam echter in den winter om het leven, doch een dochter van haar nam deze eigenaardigheid over. Wie van deze merkwaardigheid meer wil weten sla eens op Maandschrift 1928 blz. 123 en verder.
Wij hopen dit jaar voldoende belangstelling voor het nemen van proeven te ondervinden.
RED.