STERKTE SUIKEROPLOSSING, MEIZIEKTE EN ROOVENDE BIJEN.


Onder wenken voor beginners in het Groentje van Maart geeft K. aan voor voeren in Maart als noodvoedering "een dikke suikerstroop, dat wil b.v. zeggen tweemaal zooveel water als suiker". Hoewel ik in beginsel mij er van wensch te onthouden de door een medewerker gegeven raad voor beginners te verbeteren, meen ik, in 't belang van die beginners, daar thans een uitzondering op te moeten maken. Uit eigen ervaring is mij gebleken dat eene samenstelling suikeroplossing 2 deelen water 1 deel suiker nagenoeg in alle gevallen te slap is om vlot te worden opgenomen en absoluut ongeschikt voor noodvoedering in Maart zooals beoogd. Wat doen onze bijtjes met al dat water dat zij grootelijks moeten doen verdampen, wat een vocht brengt men in de woning, en dat nog wel in dien tijd van het jaar. Zeker mag voor dat doel de oplossing zijn 2 deelen suiker en 1 deel water. Uit ervaring gebruik ik steeds die sterkte en bevind mij daar uitstekend bij, alleen bij speculatief voeren maak ik de oplossing slapper, doch toch niet minder dan 1 op 1. Iets slapper wil ik wel gaan in de dagen van overdadige stuifmeeldracht wanneer ik verschijnselen van zgn. Meiziekte meen te zien (onmacht tot opvliegen met lichaamstrillingen van op de grond loopende bijen), dan geef ik met korte tusschenpoozen, op de wijze als bij speculatief voeren, telkens wat suikeroplossing, omdat ik meen te hebben opgemerkt, dat door het in die tijd door de bijen doen opnemen van vochtrijk vloeibaar voedsel, de verschijnselen van die ziekte sterk verminderen.
Thans nog iets naar aanleiding van de beantwoording van vraag 81 in de Vragenrubriek Groentje Maart "Rooverij". Volgens mijn ervaring is het meest eenvoudige middel daartegen de woning direct afdoende te sluiten, daarbij zorgdragende dat het volk toch voldoende lucht kan krijgen. Mijn kasten zijn alle voorzien van Dadantvlieggatschuiven, daar is het dus eenvoudig bij. Een korf stop ik bij het vlieggat dicht, doek ze op en leg een steentje onder den rand zoodat lucht van onderen kan toetreden, goed opletten dat geen oude spijlgaten toegang bieden.
Laat men de zaak zoo tot den avond van den volgenden dag, tot de algemeene vlucht geëindigd is, anders tot de nog daaropvolgende morgen, en de zaak is 99 van de 100 kansen voor elkaar. Wij weten toch dat onze bijtjes eenigen tijd noodig hebben om afdoende tot de conclusie te komen dat een haalbron is opgedroogd of niet meer te bereiken is en dan ter voldoening aan die drift een ander object zoeken om die drift dan daarop te concentreeren. Doordat men de woning niet wegneemt voorkomt men dat door de plotselinge verdwijning zij al zoekende een min of meer massa aanval op de buren inzetten, zij vermoeien zich thans totaal met zoeken om in de beroofde woning te komen, de enkelingen die bij de buren komen, worden, zoo dit tenminste normale volken zijn, daar wel afdoende ontvangen.
Door de tijd die de woning gesloten blijft hebben de binnen zijnde roovers zich met het volk vereenigd, de buiten zijnde eigen bijen hebben wel een onderdak gevonden bij de buren. Ik geloof niet aan bijen die zich gespecialeerd hebben op roof, zij hebben ontdekt dat daar wat te halen is en uiten de volle intensiviteit van de hen aangeboren haaldrift daarop. Zoo zij uit ervaring weten dat, behalve bij de natuurlijke bron, de bloem, door gemorst voer of anderszins op andere plaatsen ook wel eens wat te halen is zullen zij daar wel weer eerder toe overgaan, doch hun leven is in dien tijd van het jaar kort en met hen sterft hun individueele ervaring. Het is dan ook m.i. overbodig en heeft geen zin roovende bijen te vangen en/of te dooden. Hoewel ik niet te angstvallig ben met voeren heb ik weinig last van rooverij, als regel is het bij het waarnemen van de eerste verschijnselen voldoende, de Dadantvlieggatschuif zoover dicht te schuiven dat slechts één bij tegelijk uit of in kan en is het overbodig verder maatregelen te nemen.
Velp, 19 Maart 1933, H.J. SUTHERLAND.