IETS OVER BIJENTEELT IN HET HOOGGEBERGTE.


Waar het overgroote deel der lezers van ons "Groentje" alléén maar bekend is met de wederwaardigheden van de bijenteel, zooals deze zich in ons vlakke landje met zijn wispelturig klimaat doen kennen, daar is het wellicht wel interessant voor hen, om ook eens iets te vernemen van de bijenteelt in het hooggebergte en op welke wijze men daar tracht profijt te trekken van de toestanden, zooals men ze daar aantreft. Wij zullen daarom in het ondervolgende iets daaromtrent vermelden aan de hand van hetgeen Ing. Jozef Lüftenegger, grootimker in Prutz, Tirol, in een gelijknamig artikel in het Juli-Augustusnummer van dezen jaargang van "Bienen-Vater" op blz. 226 e. v. mededeelt.
Wijde dalen in het hooggebergte toonen met betrekking tot de drachtwaarde tegenover het vlakke land slechts weinig verschillen aan. Daarentegen bieden nauwe bergdalen den imker groote voordeden. Helaas echter ook het nadeel van de wispelturige weersomstandigheden.
Door de formatie van het landschap in uit elkander loopende nevendalen, kloven en bergketens wordt namelijk het voordeel verkregen, dat de dracht van een bepaalde nectargevende plant of andere drachtbronnen niet tegelijkertijd in het geheele vluchtgebied intreedt of opdroogt, maar alnaargelang van sterker of zwakker door de zon beschenen terreinen (zonnezijden of schaduwzijden) vroeger begint en later eindigt. Op grond van deze overwegingen kunnen die streken als de beste drachtplaatsen in aanmerking komen, waar meerdere nevendalen in de nabijheid uitmonden. Hierbij kan met afstanden van 3 K.M. hemelsbreedte naar alle kanten met zekerheid rekening worden gehouden.
Een tweede voordeel is, dat de stijgende berghellingen naarmate van hun hoogteverschillen vroeger of later groen worden en beginnen te bloeien en dientengevolge dezelfde drachtbron in nauwe dalen lang aanhoudend door de bijen bevlogen kan worden; zoo bijvoorbeeld het voorjaarsheidekruid, de framboos, de blauw- of boschbes, het alpenroosje, de spar enz. Men kan ongeveer aannemen, dat een ca. 10 M. hooger gelegen plaats ongeveer vijf dagen later tot bloei komt. Diensvolgens bloeit bijvoorbeeld de kerseboom op een ongeveer 600 M. hoogere plaats een heele maand later. Daar nu de bij hoogteverschillen van 1000 M. en meer blijkbaar met gemak overwint, is na te gaan, welke voordeelen het zich ten nutte maken van den dracht in de bergachtige formatie en de rijke aaneenschakeling van bodemvlakten kan opleveren.
De plantenwereld van de Alpen biedt, met uitzondering van den tijd van winterrust, den bijen steeds een meer of minder rijkelijk gedekte tafel. Stuifmeel-dracht is bijna altijd overvloedig aanwezig, beginnende met het einde van Februari met den elzeboom tot aan de witte klaver en den thijm in September en October.
Dientengevolge zou het ons toeschijnen, dat de bijenteelt in de Alpen door de grootste opbrengsten vergezeld wordt.
Doch evenals overal elders in het leven vindt men ook hier naast de rozen de doornen. Het is de onbestendigheid van het weder, het snelle afwisselen van koude en warmte, de nachtvorst, veelvuldig tot in Juni, zelfs in dalstreken van 1000 M. hoogte boven de zee, sneeuwvallen tot op 1000 M. bergafwaarts en van tijd tot tijd winterachtige temperatuurdalingen, die, den geheelen zomer door, wekelijks voorkomen. "In het dal bloeien de rozen en op de bergen schittert de sneeuw". Zulk een tegenstelling brengt een vaak plotselinge vereffening van warme en koude lucht met zich, veel wind- en neerslagvorming, zeldzamer een vruchtbaar makend onweder. Dit alles belemmert het honingen in de natuur ten zeerste en verstoort het vliegen der bijen. Werkelijk gunstige vlieg- en drachtdagen blijven in gering aantal over, zoodat de honingwinst in de meeste jaren zeer bescheiden is.
Vanwege deze onbestendigheid van het weder, namelijk de sterke temperatuurschommelingen tusschen dag en nacht in de hoogere bergdalen, is het voor den imker, die succes wil oogsten, van het allergrootste belang voor een zorgvuldige bescherming van de eigen innerlijke warmte der bijen zorg te dragen. Hoofdzakelijk op grond van deze overweging is Lüftenegger in zijn bedrijf van verdeelde grootere standen niet tot open behandeling en vrije opstelling, maar tot een voor iederen stand solide gebouwd, tochtvrij bijenhuis, met vast tegen elkander geplaatste en op elkander gestapelde kasten met behandeling van achteren, voor het meerendeel "Zwillingen", overgegaan. Weliswaar is zulk een vaste inbouw van bijenstokken voor het reizen minder geschikt, daar het uiteen nemen en het weer in elkander zetten heel wat moeite veroorzaken. Doch hierbij moet wel in acht genomen worden, dat voor den imker in het hooggebergte bij 600 tot 1200 M. hoogte van den bodem van het dal, vooral in nauwe dalen, waar de bijen, zooals reeds hiervoren gezegd, van weerskanten de hellingen bevliegen en ook groote hoogten (afstanden van 3 tot 5 K.M. hemelsbreedte) tot aan de Alpenweiden, dat wil zeggen tot over de grenzen van het geboomte heen, bereiken kunnen, het reizen niet van zooveel gewicht en beteekenis is als voor den imker op het platte land of voor dien der uitgestrekte voor-Alpendalen, want eerstbedoelde verkrijgt bij aanhoudend goed weder, waarbij de bijen, zooals bekend is, haar vluchten steeds verder uitstrekken, van zijn stand uit ook de latere drachtgelegenheden, waar het juist het meest op aankomt. Na een zomer met slecht weder staat ook hij, die zijn bijen in een zee van alpenroosjes plaatst, voor een niets. Een sterke koudeterugslag, een nachtvorst, een sneeuwval vernietigt het honingen voor den geheelen bloeitijd.
Juist in het hooggebergte is het reizen zeer riskant, vooral vanwege het veelvuldig voorkomen van perioden van slecht weder.
Lüftenegger bestudeert en wint vol belangstelling inlichtingen in omtrent de resultaten respectievelijk de mislukkingen van mede-imkers, die reizen. Door velen worden eerst proeven op kleine schaal genomen, door met weinig stokken in het einde van Juni naar streken met uitgestrekte bergweiden of met in de nabijheid liggende alpenroosjes-standplaatsen te reizen, die in dezen tijd in vollen bloei staan. Fabelachtige honingwinsten! Het resultaat is echter bedriegelijk. Met volle zeilen wordt het daarop volgende jaar met de geheele inventaris aan volken gereisd; voorschotten voor het in orde brengen van de standplaats worden niet geschuwd. Na een paar vluchtdagen ter plaatse, slaat het weder om en beheerscht met een paar tusschenpoozen den geheelen reis-, tevens bloeitijd. De mislukking is volkomen. Een volgend jaar hetzelfde ongelukkige resultaat. De volken kunnen ternauwernood voor den hongerdood behoed worden. "Nu probeer ik het nog éénmaal", zoo schrijft de heer Josef Kofler, tandarts en imker te Bruneck, die bij Lüftenegger een practischen zomercursus gevolgd had en hem voortdurend van zijn doen en laten op bijengebied op de hoogte houdt — hij reisde met zijn bijen met vermelde mislukkingen op de Campologno-pas (Dolomiten) — "wanneer het een derde maal wederom mislukt, dan .... adieu met alle gereis!"
Doch de moedige en onbuigzame vlecht ook hier tenslotte een krans voor zichzelf. Een jaar, dat inslaat, brengt overvloedig loon en vergoedt vele ongeluksjaren.
Helaas kan de weliswaar welbekende kostelijke kwaliteit van zulken hooggebergte-honing bij het vaststellen van den prijs niet zijn werkelijke waarde opbrengen bij gebrek aan voldoende ...... honingfijnproevers.
Betere vooruitzichten op gunstige resultaten bieden voorjaarsreizen van hooggelegen streken in diepere dalen met vroegtijdige, rijkelijke ericadracht en daarbij aansluitende fruit- en weidebloemen tot aan begin of midden Juni.
Maar ook zonder zulke reizen bloeien de bijen in het hooggebergte zeer bevredigend op tot aan dezen tijd, het begin van den vollen dracht op weide en woud.
In de berggemeenten Fisz en Serfaus, die beide 1400 M. boven den zeespiegel gelegen zijn, waar bijen tot dien tijd slechts bij enkele proefnemingen en met voortdurende mislukkingen gehouden werden, stichtte Lüftenegger elf jaren geleden met Ortspfarrer Franz Schöpf en Emmerich Lorenz ieder een bijenstand van 30 volken. Deze bleken sedert dien steeds zich goed te ontwikkelen en goed overwinterd te kunnen worden. Het honinggewin komt weliswaar niet overeen met de verwachtingen in verband met de overmatig bloemenrijke uitgestrekte weidevlakten en de op zich zelf reeds rijke Alpenflora van het vlieggebied. De gemiddelde opbrengst bewoog zich tusschen 5 en 10 K.G. De reden hiervan was heel eenvoudig, dat, zooals reeds eerder vermeld, jaarlijks gedurende den tijd van de hoofddracht perioden van koud weder invielen, die de vlucht der bijen verhinderen, het honingen verminderen, ja zelfs bijna geheel doen ophouden. Gedurende al die jaren was er niet één, voor de bijenteelt volkomen goeden zomer, die "reuzen-gewin" opleverde.
In de standen in de dalen op 800 tot 1000 M. hoogte is de opbrengst veel beter. Maar het laatste jaar, het slechtste, dat hij beleefde, bracht slechts 6 K.G. gemiddeld op. Bij zulke geringe opbrengsten heeft een grootbedrijf met verliezen te kampen.
Daar Lüftenegger over het klimaat zoowel als over de waarnemingen op de standen en de resultaten sedert 25 jaren aanteekeningen aanhield, kan hij zeggen, dat de klimatologische voorwaarden voor de bijenteelt alsook de opbrengsten voor twee decennia beter waren. De geologen, die beweren, dat wij een nieuwen ijstijd tegemoet gaan, zouden wel eens groot gelijk kunnen hebben. In ieder geval wil het Lüftenegger toeschijnen, dat wij ons in het golfdal van een klimaatschommeling bevinden en dat daarom de bijenteelt, voornamelijk die in het hooggebergte, sedert de laatste twee decennia een slechte conjunctuur bij Moeder Natuur heeft.
Over de in het hooggebergte te gebruiken bijenrassen is Lüftenegger van meening, dat zwermlustige bijen niet deugen, doch alléén die rassen, welke door afleggers gemakkelijk uitgebreid kunnen worden. Terwijl men wel bijen, die in het ruwe hooggebergte ingeburgerd zijn, met goed gevolg in de lagere streken kan gebruiken, kan dit omgekeerd niet plaats vinden. Lüftenegger heeft in zijn standen de zwart-bruine Tiroler oerbij met inachtneming van prestatie en zuiverheid van ras tot vermenigvuldiging gebracht. Hij vindt ze veel beter bestand tegen ziekten en haar opbrengsten meer bevredigend, dan dit bij de geïmporteerde bijen van zwermlustige rassen merkbaar is.
Aangezien Lüftenegger op goede gronden van oordeel is, dat de volle benutting, zelfs van een beter drachtoppervlak (5 K.M. diameter), met 200 bijenvolken verkregen wordt en met meer volken verliezen teweeg brengt — eventueele massa-drachttijden kunnen door reizen daarheen ten nutte gemaakt worden — zoo is hij bij de vergrooting van zijn bijenstand, die zich thans om en bij de 400 volken beweegt, alle in kasten met liggende ramen van zijn systeem, overgegaan tot de oprichting van buitenstanden, ieder met 50 tot 100 volken op plaatsen, die nog niet over-verzadigd waren van bijen. Hij exploiteert tegenwoordig zeven van zulke standen in de streek van Landeck tot Pfunds op hoogten van 800 tot 1000 M. Dank zij een goede organisatie in ieder van die buitenstanden verzorgt hij dit aantal volken met slechts één bekwamen helper, waarbij hij gebruik maakt van een automobiel. Voor het slingeren zijn natuurlijk nog meerdere helpers noodig.
Lüftenegger beschouwt dergelijke buitenstanden als de juiste wijze om anders niet benutte, afgelegen drachtgebieden in het hooggebergte zich ten nutte te maken. Door eenvoudig te reizen zal dit nimmer ten volle kunnen geschieden.
Resumeerend kan over de bijenteelt in het hooggebergte gezegd worden: bijenteelt in standen is tot op hooge plaatsen, zelfs bij slechts bescheiden opbrengsten, ongetwijfeld mogelijk. Gebruikt moeten worden inheemsche bergbijenrassen. Vele gebieden, in hoofdzaak de nevendalen, zijn niet of te weinig in gebruik genomen; daarvan moet op staathuishoudkundige gronden door middel van buitenstanden geprofiteerd worden, door een eenvoudige bedrijfswijze, waarbij vooral voorzorgen tegen warmteverlies genomen moeten worden. Het reizen, om van de eigenlijke hoogvlakten te profiteeren, kan zeer winstgevend zijn. Het is echter een groot waagstuk tengevolge van het ongunstige weder.
W.