INGEZONDEN.
Nederland, overvloeiende van melk en .... buitenlandschen honing.

In het Augustusnummer van St. Ambrosius hebben we kunnen lezen dat er gedurende het eerste halfjaar van 1933 ruim 2 ½ millioen kilogram honing vanuit het buitenland werd ingevoerd. Rekening houdende met het feit dat in het najaar het honingverbruik sterk toeneemt zal het totaal ingevoerde kwantum over dit jaar waarschijnlijk de 6 millioen kilogram nabij komen.
Ik heb nooit geweten dat wij Hollanders zulke snoepers waren en zulk een enorme hoeveelheid honing konden verwerken. Want daar komt nog bij de geheele oogst van onze eigen bijen, die we ook wel op meer dan ½ millioen kilogram mogen schatten.

Het tropische eiland Cuba levert jaarlijks het grootste deel van zijn oogst, of ongeveer 3 millioen kilogram aan ons land, voor welke 3 millioen kilogram de Nederlandsche consument minstens l ½ millioen gulden betaalt. Maar zooals boven gezegd vloeien we hier over van melk en ook boter en kaas is er in overvloed en als Cuba nu voor die 1 ½ millioen gulden boter en kaas van ons kocht, dan zouden we van een gezond internationaal ruilverkeer kunnen spreken. Dit laatste echter is niet het geval. Cuba vertikt het om onze boter en kaas te koopen, het wil onze gave gulden hebben zoodat ons ruilverkeer met dat land abnormaal is en dringend verbetering behoeft. Men zal dien overmatigen invoer dienen te contigenteeren en tegelijk trachten om een deel van den benoodigden honing in eigen land te winnen. Is dit laatste wel mogelijk? Nu overal steeds meer de losse bouw wordt toegepast en de vakkennis door goed geleide cursussen gemeen goed begint te worden, kan onze inlandsche honingproductie nog enorm worden uitgebreid. We kunnen veel meer honing winnen dan tot nu toe geschiedde, maar eerst is een, aanvankelijk matige doch geleidelijk sterkere, contigenteering van buitenlandschen honing een noodzakelijk iets.

Bijenhouden is een nuttige, gezonde en interessante bezigheid die ook tevens heel goed winstgevend kan worden gemaakt. Tot nu toe echter is de vraag naar ons product onvoldoende. Vele honinghandelaren koopen bij voorkeur buitenlandschen honing omdat die in grootere partijen ineens en tevens iets yoordeeliger is. Zoodra echter onze bijenhouderij beter geoutilleerd en uitgebreid is zullen die handelaren ons product gretig afnemen.
Men zal mij tegenwerpen dat in ons wisselvallig klimaat een redelijken honing-oogst te onzeker is en er jaren van algeheele mislukking kunnen voorkomen. Met lossen bouw en eenige vakkennis wordt er altijd minstens zomerhoning gewonnen, terwijl bij minder gunstige jaren een grootere hoeveelheid zou kunnen worden ingevoerd.
Een soepele contigenteering met daarnaast een behoorlijk invoerrecht is m.i. voor onze imkers thans het eene noodige.
Nijmegen, A. SMITS.