Eenige opmerkingen naar aanleiding van Wenken
voor beginnende kastimkers in November 1933.


Niettegenstaande ik het waag mijzelf niet meer als behoorende tot de beginnende kastimkers te rekenen, lees ik toch immer de „Wenken" voor hen in ons „Groentje" met buitengewone belangstelling. Al bevatten bedoelde artikeltjes voor mij geen nieuws; de onderdeden van het imkersbeleven, die er in worden behandeld, de meeningen, die daar worden verkondigd en de raadgevingen, die daar worden gelanceerd, zijn ook voor hen die zich tot de meer ervaren imkers durven te rekenen, het nogmaals, desnoods voor de zooveelste maal, overdenken waard.

Het spreekt als vanzelf, dat, zoo nu en dm in de details, de meening van den schrijver van deze artikeltjes eenigszins afwijkend is van de mijne en ongetwijfeld van meerdere van die lezers waarvoor de stukjes in feite niet geschreven zijn. Hoe zou het ook anders kunnen? De Imkerij is zoo zeer afhankelijk van verschillende factoren als er zijn; het weder, de bijenweide, de drachtperioden, de volkssterkte op een bepaald oogenblik enz., welke allen weder in een bepaalde verhouding tot elkander moeten staan, dat er geen vaste formules zijn op te stellen, die altijd en voor het geheele land gelden. Al kan de behandeling over 't algemeen overat in de hoofdzaken op dezelfde wijze geschieden, in de bijzaken in de kleinigheden zal er steeds verschil moeten zijn, om er uit te halen wat er inzit. Ja zelfs is er verschil wenschelijk en mogelijk in de behandeling van de volken op den zelfden stand al naargelang van de toestand waarin deze op een bepaald oogenblik in verband met een drachtperiode verkeert. Deze verschillen en wisselvalligheden vormen naar mijn meening juist de groote aantrekkelijkheid van het imkeren als liefhebberij, als amateurswerk.

Al geven bedoelde verschillen in opvattingen en inzichten door hun ondergeschiktheid niet immer aanleiding om naar de pen te grijpen, een enkele maal toch bekruipt mij daartoe wel eens de lust. Zoo ook nu weer, waar de schrijver den knutselaars den raad geeft een kastje van 3 ramen te maken om dat ais bevruchtingskastje en bewaarplaats voor reservemoer te laten dienen.

Laat ik beginnen met den schrijver te hu1digen voor dezen raad als zoodanig. Dergelijke kleine kastjes moest ieder beginner zonder uitzondering zich om mee: dan één reden aanschaffen. Echter niet geschikt om slechts drie maar om vijf broedramen te bevatten. Waarom vijf? Daar kom ik nader op terug.
Zulke bevolkte kastjes stellen den imker niet alleen in de gelegenheid om een moerloos volk, van een leggende moer te voorzien, maar ook zoo noodig het volk dat in den regel door moerloosheid reeds danig verzwakt is krachtig te versterken niet te onderschatten voordeel biedt zoo'n kastje ook nog op geheel ander gebied.

Een beginnend imker is in den regel steeds zeer nieuwsgierig hoe het met zijn volk gesteld is en geeft door gebrek aan ervaring zijn bijen weinig rust, door me; zeer korte tusschenpoozen de kast uiteen te nemen, zeer tot schade van der: honingoogst. Wordt hij eens flink gestoken zoo vervalt hij vaak in het andere uiterste en komt uit vrees voor herhaling daarvan, bij al de noodzakelijke later te verrichten handelingen te laat.

Deze nieuwsgierigheid wordt wel eens kernachtig „De Imkerziekte" genoemd. Welnu zoo'n bevruchtingskastje voornoemd is een zeer geschikt homoepathisch geneesmiddel tegen bedoelde ziekte. De nieuwsgierigheid of zoo men wil de weetgierigheid kan hierop botgevierd worden zonder de oogst van het eigenlijke honingvolk in gevaar te brengen. Bovendien doet de beginner bij alle noodige of niet noodige te verrichten handelingen een schat van kennis op. Éen bijkomstige niet te gering te schatten factor is de gelegenheid, die geboden wordt, zich vertrouwd te maken in den omgang met de bijen. Kleine, om in de imkerterminologie te blijven, zwakke volken zijn veel minder steeklustig dan sterke volken. Deze kleine volkjes kan zelfs de beginner, in ieder geval in den aanvang, rustig zonder handschoenen en kap en met een minimum van rook behandelen en zoodoende een natuurlijke alom verbreide en in den regel zeer overdreven vrees voor steken overwinnen.

Nu rest mij nog te verklaren waarom het mij beter lijkt het kastje in te richten voor vijf dan voor drie ramen, dus ca. 20 c.M. breed te maken inplaats van 12 c.M. zooals de schrijver van de „wenken" aanbeveelt.
De gesloten tros van een volk heeft een bol- of een eivorm. In een kastje van 3 ramen zal het volkje het middelste raam slechts gedeeltelijk en de binnenzijde van de beide andere raten over kleine piekjes met broed kunnen bezetten want aan de buitenzijde dezer raten kernen de bijen met hun broed zelden, naar ik vermoed doordat dit tegen de koude buitenwand nimmer sterk genoeg door hen bezet kan worden.

Bevat het kastje 5 ramen dan kan de bol de grootst mogelijke diameter verkrijgen, daar de hoogte van het kastje ongeveer gelijk is aan de breedte. De ontwikkeling van het broednest zal hierdoor veel sneller gaan dan wanneer de tros reeds eerder den zuiveren bolvorm moet verlaten, zooals bij een kastje van drie ramen het geval is.

Bij het uiteennemen van een kastje van 5 ramen loopt men ook veel minder gevaar de moer te beschadigen of te verliezen dan bij een van 3 ramen, want bij het uitnemen van een kantraam raakt men het centrum van het broednest niet, hetgeen bij 3 ramen immer het geval is.
Verder kan men zoo'n volkje op vijf ramen zeer goed op een separator boven een ander volk doen overwinteren door het 2 of 3 ramen met geregeld voeder, ontnomen aan andere volken, toe te voegen en het alzoo met behulp van een verkleinplankje op 8 raten te brengen.

Bij tijdige verplaatsing en goede verzorging gelukt het zelfs het volkje zelf zijn winterkost te doen verzorgen. Volkjes gefokt op drie raten zijn hiervoor te klein, deze komen een eenigszins langdurigen winter niet door.
De voordeden verbonden aan het mede-overwinteren van een reservevolkje spreken voor zichzelf. Men heeft dan ook in het voorjaar een reservemoertje bij de hand en is bovendien in de gelegenheid een zwak uitwinterend volk te helpen.
Heeft men het moertje ook dat nog niet noodig zo i vereenigt men het bovenvolk met het ondervolk na van een deel van het eerste met de moer een afleggertje in het 5-ramenkastje gemaakt te hebben en het spelletje kan opnieuw beginnen.

Ten slotte nog een wenk voor de knutselaars. Maak de groef onder de ooren van de ramen aan de achterzijde van het kastje niet zooals gebruikelijk ca. 1 c.M, maar 4 of 5 c.M. diep. Bestrijk de naden en de wanden van dezen groef met gesmolten was en gij hebt een ideaal voederbakje. Dit zoo mogelijk iedere dag
éénmaal gevuld met een suikeroplossing van 1 op 1 of 1 op 1 ½ water doet wonderen bij uw volkje.
Leg op ongeveer 1 c.M. boven de raten een glaspaat waaraan boven het voeder-bakje een driehoekje van enkele c.M.'s zijnde ontbreekt, hetwelk met een los stukje glas afgedekt wordt en gij kunt het voeder ingieten zonder uw volkje te storen. De ontwikkeling kunt gij door de glasplaat welke met enkele dekkleedjes gedekt wordt reede heel aardig waarnemen. De door mij gebruikte kastjes hebben een lossen bodem, romp en dakje en voldoen mij ten zeerste.
B. M.
L.

Onderschrift van den schrijver der „ Wenken".
Met dank aan den redacteur voor de welwillendheid mij bovenstaande opmerkingen ter inzage te zenden, lijkt het mij gewenscht naar aanleiding hiervan op de volgende punten de aandacht te vestigen.

1e. Helaas komt het inderdaad meermalen voor, dat een beginnend imker zijn kasten te dikwijls open maakt. Om aan deze verkeerde gewoonte tegemoet te komen door het beschikbaar houden van een vijfraams kastje, acht ik verkeerd, daar hiermede de kwaal niet genezen doch veeleer verergerd wordt. Deze nieuwsgierigheid moet beheerscht worden, ieder imker moet bedenken, dat hij geen handelingen aan zijn bijen mag verrichten, waarvan deze laatste schade zouden ondervinden. Veel liever zou ik dan aanraden: „Schaf U een twee- of drieraams waarnemingskast aan, waarin de ramen boven elkaar hangen en die aan beide zijkanten van glas is voorzien". Met behulp van een dergelijke kast kunt ge rustig tal van interessante levensverschijnselen der bijen waarnemen, die een beginner in een normale kast (ook niet in een vijfraams) niet of zeer onvolkomen te zien krijgt. Ik denk hierbij b.v. aan: het leggen der eitjes door de koningin, het voeren der koningin door de jonge werkbijen, het uitkomen van jonge bijen, het opbergen van stuifmeel, het werken met voorwas, het verdrijven der darren enz. enz. Wie eenmaal zulk een kast bezit kan hierbij menig uurtje doorbrengen zonder de bijen te behoeven te verontrusten of te storen, terwijl op de meest volkomen wijze aan zijn weetgierigheid wordt voldaan. Ook om belangstellende leeken eens iets van het bijenleven te laten zien, zijn deze waarnemingskasten uiterst geschikt.
De materiaalkosten en het maken van een dergelijke kast zullen tegenover een vijfraamskast met losse bodem en deksel niet zooveel verschil maken.

2e. Om zich vertrouwd te maken in den omgang met bijen er. een overmatige vrees voor steken te overwinnen, acht ik het beste in 't voorjaar zoo lang mogelijk zonder kap en handschoenen te werken, daar de bijen in dien tijd van het jaar, meestal weinig steeklustig zijn. Men zal dan bemerken, dat men ieder volgend jaar minder behoefte heeft om kap en handschoenen te gebruiken, te meer daar tegelijk met onze ervaring onze immuniteit tegen het bijengif toeneemt door de steken, die we krijgen. Op deze behandeling der bijen kom ik te zijnertijd in de „Wenken" nog wel terug.

3e. Dat een volkje in een drieraams kastje geen bolvorm kan aannemen is waar, wel zal het echter kunnen naderen tot den anderen door opmerker genoemden vorm namelijk den eivorm. Bovendien wordt deze eisch van den bolvorm in verschillende boeken sterk overdreven; wel zien we deze bolvorm zeer duidelijk in den wintertros, in den zomer echter zullen de bijen trachten, de ruimte te vullen, die hen geboden wordt. In de practijk zien we dan ook meestal, dat van het middelste raam ongeveer de helft tot tweederde van de oppervlakte met broed gevuld is, terwijl we op de binnenzijden der buitenste ramen plekken broed kunnen aantreffen ter grootte van een mannenhand. De buitenzijden van deze ramen bevatten stuifmeel en honig. Wanneer het uitnemen der ramen met de noodige voorzichtigheid geschiedt, die overigens bij elke behandeling der bijen noodzakelijk is, behoeft hierdoor geen enkele moer beschadigd te worden of verloren te gaan.

4e. Wat de overwintering betreft het volgende:
Uit ervaring weet ik, dat het mogelijk is drieraams-kastjes door den winter te brengen. Ik wil het echter beginners niet aanraden, daar het inderdaad nogal eenige zorg vereischt. Wie echter eenmaal de voordeden van drieraams-kastjes als bevruchtingskastjes en als moerbewaarders heeft leeren kennen, zal spoedig meerderen ervan op zijn stal plaatsen.

Ongeveer begin October kunnen deze dan twee aan twee worden samengevoegd (waarbij we de beste moer behouden) en in een broedkamer op dezelfde wijze als door Opmerker aangeduid, boven een separator worden overwinterd.
Tenslotte wil ik het nog op wijzen, dat voor een vijfdraads kastje veel meer bij er. nodig zijn dan voor een drieraams. Vooral voor den beginner is dit een bezwaar daar hij, om deze hulpkastjes te bevolken, liefst zoo weinig mogelijk bijen var zijn honigvolken moet afnemen. Mijns inziens moet het doel van deze kastjes zijn. Met zoo weinig mogelijk bijen onder de meest gunstige omstandigheden moeren te kunnen laten bevruchten en te kunnen bewaren en hieraan voldoet een drieraamskastje volgens mijn ervaring uitstekend.
Zooals ik hierboven ook reeds schreef, kom ik op meerdere van deze dingen in de „Wenken" nog weer terug.