EEN JAAR IMKEREN.

Herinneringen aan Kelting's Bijenpark te Santpoort, waar tusschen het groen lange rijen huiven stonden en het letterlijk wolkte van bijen, droomerige gedachten aan gele korven ergens in de naaste buurt van Walden, waar de zomersche stilte in donkere oorlogsjaren tenminste den schijn van vrede, van liefelijkheid had vastgehouden, en dit jaar, 1932, op dat alles in het verre verleden terugziende, in eigen tuin de honinggeur van witwolkende Allyssum. Bijen . . . ergens in mijn kast liggen nog boekjes uit mijn studentenjaren, en enkele afkomstig van Frederik van Eeden, die ik in 1915 van hem kreeg. En onder de groote kastanje, inademend de zoete reuk der Alyssumranden, doorblader ik de oude werkjes, waaronder ik nog een prijscourant van Kelting vind uit 1914. Maeterlinck's Vie des Abeilles houdt mij elken middag sterker geboeid, terwijl romdom de jonge heesters nieuwe twijgen ontplooien en iederen dag meer bloemen hun harten openvouwen.

Vanuit den nieuwgebouwden rotstuin ziet een roerlooze Boeddha mij spottend-meewarig aan. Hij weet, dat tusschen een droom en de vervulling daarvan vele treden liggen. Hij glimlacht omdat ik niet besef, hoevele treden ik zal moeten klimmen, om mijn droom te beleven.

Het begin is een boekhandel: ik zoek leermeesters van den huidigen dag. Ik krijg Pannekoek en Imker Reinhart. En in het laatste boekje vind ik den raad: als je bijenvolken wilt hebben, ga bij een vertrouwd imker! en het gulle aanbod: beginnende imkers wil ik met raad en daad bijstaan. In Pannekoek vind ik, wat ik overal vruchteloos zocht: een advertentie van een imkersfirma.

Ik ben vast besloten. Maar thuis valt het niet in goede aarde. De tuin is de plaats van ontspanning. Niemand zal er meer kunnen zitten, men zal de bloemen moeten ontvluchten. „Ik zet er geen stap meer als je dergelijke nonsers uithaalt!" is het vinnig woord. En dus het eerste vraagstuk: zijn bijen hinderlijk? Ik vind in mijn omgeving oud-imkers. Hun ervaringen zijn somber. Maar de litteratuur is minder verontrustend, en imker-Reinhart zelfs optimistisch.

Mijn argumenten zijn onweerlegbaar, en ik win dit voorpostengevecht. Den 25sten Juli staan er twee fraaie groen en wit gelakte W.B.C.kasten in mijn tuin, en 31 Juli, op een warmen Zondag, komt Imker Reinhart uit den Haag met een broedkamer vol bijen. Er is van tevoren druk over gecorrespondeerd, en zachtmoedigheid is als conditie gesteld. Raat na raat worden uit de broedbak gelicht, gecontroleerd, en in kast 1 gehangen. Rond ons zoemen en zwieren de bijen. Om mijn hoofd hangt een sluier, die mijn omgeving de opmerking ontlokt: je ziet er uit als een nieuwsgierige weduwe! Imker Reinhart is geheel ongewapend, en een paar logés, waaronder een parmantig manneke van vier jaar, staan dicht er bij. De vrouw des huizes slaat van achter de verandaramen de nieuwe plaag ontevreden gade.
Maar er valt geen steekje, alleen op het laatst prikt een bij den warmen imker in de wang, hij pinkt den angel laconiek weg. Onervaren nog, merk ik niet op, dat het volkje bijna geen voer heeft en dat er groote plakkaten darrenraat zijn. Imker Reinhart snijdt een groot stuk uit, ik vind na enkele dagen evenveel weer aangebouwd.

Het begin is er. Na enkele dagen komt uit Santpoort een ander volkje. Een heelen dag heeft dat gehotst op een vrachtauto. Dan in Rotterdam in een café gestaan in prikkelende alcohollucht. Vervolgens weer schuddend in een auto naar hier. Het schemert al als de bijen komen. Men heeft mij gezegd: de broedkamer zit maar met een touw dicht. Maak dat los, en gaasbodem en dekgaas laten zich afnemen. Maar een zorgzame hand heeft spijkers geslagen, en in den schemer is dat niet te zien, het wordt in plaats van een behoedzaam afnemen een onverwachts rukken.
Stroomen bijen storten zich uit de openingen, woedend omzoemen ze me, kruipen in mijn broekspijpen en vallen met nijdige wellust mijn beenen aan. Ik tracht me te vermannen, maar moet het opgeven, blaas den aftocht en ga mijn rijlaarzen aantrekken. Nu is het karweitje spoedig goed ten einde gebracht. Den volgenden dag zijn het zachte, vriendelijke bijen, die zich raam voor raam rustig laten bekijken; een prachtig volkje met aardig wat voorraad en bijna geen darrenraat.
De laatste koop is beter dan de eerste. En in een inmiddels vervaardigde vijf-raamskast komt begin September nog een reservevolkje.

Zoo was het begin. In mijn ongebruikte garage richt ik een werkplaats in, mijn vacantie wordt besteed aan schaafbank en gereedschap, en den bouw van nieuwe W.B C.kasten, die voor de gekochte niet onderdoen.
En nu is er ruim een jaar om, en is de droom werkelijkheid. In een tuin vol bloemen, rondom een rustig en door kastanjes overschaduwd gazon, staan een twintigtal kasten, deels tegen en op de helling van den rotsaanleg, en naast het huis in een ouderwetschen bijenstal staan zeven korven, waarvan er vier bewoond zijn. En in de imkerij hangt er een spreuk, voor de bezoekers bestemd:

In deez zoeten Immengaard
't volk der bieën ommewaart,
werkt, en wint den eedlen honing,
draagt dien zingend naar zijn woning.
Bloemen wolken er hun geuren,
sproeien door het groen hun kleuren,
bijgezoem en vogelzang
duren heel den zomer lang.
Op zijn voetstuk zit, vol statie,
Boeddha, diep in meditatie,
Aan de rotsen, tusschen 't groen,
staan pagode en paviljoen,
En een reiger bij het riet,
luistert naar het windelied.
Onder 't lommerdak der boomen
kan men ongehinderd droomen,
van geen zorgen meer bewust.
Alles hier is vrede en rust.
Kom! ontvlucht rumoer en stof!
Zet u in mijn Honigh-hof!

En daarmee had de bijenstand ook een naam: Bijentuin De Honigh Hof.

Dit jaar was rijk aan ervaringen. Oude imkers weten daar alles van. Maar ik schrijf dit niet voor oude imkers, ik vertel van deze eerste ondervindingen voor de beginnelingen, als ik. Het treft mij, als ik Engelsche bijentijdschriften lees, altijd weer opnieuw, dat juist in de mededeelingen van beginners, met hun dwaasheden en fouten, met hun vindingrijkheid soms, het meeste staat, dat boeit en waaruit men veel leeren kan.
Imkerwijsheid staat in dikke boeken, ik heb er in alle talen, al een heele bibliotheek. Hoe het moet, vind je daarin, en hoe het meestal gaat. Maar zelden, hoe het soms kan loopen, en nog zeldener, hoe het niet moet.
Bovendien, gevallen vergeet men niet, theorieën wel. Niets is leerzamer en boeiender dan wat wij in de geneeskunde noemen: casuïstiek. Het avontuur van het bijzondere en uitzonderlijke.
En zoo kom ik dan, bijna nog leek, met mijn allereerste ervaringen op imkergebied, voor hen, die zoeken en tasten als ik, en die belang stellen in al datgene, wat in het vak vergrijsde imkers koud als een kommetje laat.


1. De bijentuin.

Ofschoon de windrichting van het vlieggat bij voorkeur op het Zuiden wordt gekozen, noopten andere factoren: beschutting tegen wind, de plaatsingsmogelijkheden in de beschikbare tuinruimte, mij er toe de kasten deels te plaatsen gekeerd naar het Noord-Oosten, deels naar het Oosten. Alleen de korvenstand kon op het Zuiden worden gericht. Ik kan niet zeggen, dat ik er slechte ervaringen mee opdeed. Des morgens staat de zon op de kasten, waardoor de bijen des zomers vroeg uitvliegen, ze vinden op het heetst van den dag beschutting en worden niet door de witte kleur der vliegplanken verblind; als de vlucht eenmaal in gang is, wordt er tot laat doorgevlogen. Bij kil weer kwamen ze niet voortijdig des morgens naar buiten, en in de wintermaanden was hun gedrag heel rustig: ze overwinterden zeer goed. Belangrijk vond ik den eisch, dat de vliegopeningen beschut zijn tegen sterken wind en tegen schuin invallenden regen. Het aantal mislukte landingen en op een natte vliegplank ruggelings vastgeplakte verongelukten was het minst bij de kasten met een afdak boven den ingang. Bovendien geeft dit ook bescherming tegen sneeuw: er blijft dan, terwijl de sneeuw hoog op de vliegplank ligt, tot aan den rand van de luifel, daaronder een gang naar de beide zijkanten open, een soort tunnel. Dit is een voordeel, want het licht wordt onderschept, de ventilatie en de toegang niet, de bijen die om water uitvliegen gaan er aan de zijkanten uit.
In de British Bee Journal staat een goede raad tegen gladde en natte vliegplanken: er een stuk linnen strak over spannen. Met doek bespannen vliegplanken verdienen de voorkeur boven geschilderde, kunnen ook beter door verwisselen rein gehouden worden.

Wil men de Alley's trap (spreek uit: Ellies trep), of beter in het Hollandsen: de zwermval (moerval) gebruiken, dan is het aan te bevelen, de luifel af te nemen. Dit kan niet bij de W.B.C.-kasten, wel bij de kasten van Tickner Edwardes, waaraan ik verre de voorkeur geef; terwijl bij de nieuwe Overton's telescoop-W.B.C, een luifel niet noodig is. Aan Simplexwoningen laat zich een afneembaar afdakje gemakkelijk aanbrengen. (Bij de nieuwe W.B.C.'s in Engeland zijn de afdakjes en vliegschuiven afneembaar.)

De grond onder en om de kasten wordt van planten, gras en onkruid vrij gehouden, iets ruimer er om heen is Alyssum en Nepeta Mussini geplant, daarvoor Iris en Ridderspoor, vervolgens Helianthus. De vlucht van de bijen wordt door deze beplanting geleidelijk naar boven gebogen, de diepe ligging van den tuin met het verhoogde terrein er achter maakt trouwens, dat de bijen eerst opwaarts vliegen en dan pas hun lange banen aanvangen. Het resultaat is: in den tuin heeft men van de kleine twintig bevolkte kasten niet den minsten hinder.

Tickner Edwardes geeft den raad, den grond rondom de kasten te bestrooien met rood puin, op de wijze der ever-ready tennisbanen, of met run; ik gebruikte een dikke laag wit zand, terwijl de Allyssum voor vermoeide bijen een goede rustplaats is vlak bij honk, en alle verdere onkruid verstikt.
De kasten, die ik op het verhoogde achtergedeelte van den tuin moest zetten, werden beschermd tegen Zuid-Westenwind door een haag van zonnebloemen, en nu in den winter door een heining van rietmatten een meter hoog.
Voor storm liggen zware klinkers klaar ter bezwaring van de daken. De kasten weerstonden den heftigen Octoberstorm met windsterkte 11, alleen de korvenstand duikelde achterover, daar deze nog niet vast was gezet. De verontruste bijen woeien alle meteen weg, maar kwamen, ruim een uur later in dichte drommen weer terug, en vonden toen hun woningen weer geheel op de oude plaats en in orde.


2. De woningen.

Mijn eerste ervaringen strekken zich uit over: 8 Hollandsche W.B.C.-kasten type Kelting, 2 Tickner Edwardes-kasten, l lichtkast, l V.S.-kast, 2 Overton's telescoop-kasten, 3 Gerstung Standerbeuten, en een Simplexwoning, benevens een aantal reserve-kasten voor een kleiner aantal ramen en een koninginneteeltkast. Over al deze kasten heb ik iets te vermelden. Behoudens 2 Kelting W.B.C.'s, de Simplex, de V.S, de Koninginnekast, de lichtkast en de Gerstungbeuten zijn alle woningen door mij zelf vervaardigd.

De W.B.C. is een fraaie en betrekkelijk eenvoudige kast. Bezwaar heb ik tegen de onbeweeglijke luifel, die het aanbrengen van een zwermval bezwaarlijk maakt, en tegen het dak. Dit is, zelfs bij de hechtste constructie, zelden geheel lekvrij, hetzelfde geldt voor de V.S. De middenplank heeft neiging tot krom trekken. Bovendien steekt het dak niet genoeg uit om lekkage of inregenen door de ventilatiekokers te verhinderen. Tenslotte is het dak te ondiep. Men moet, als men twee broedkamers heeft opstaan, een voerflesch gemakkelijk kunnen plaatsen, of, boven een broedkamer twee honingkamers, zonder dadelijk extra buitenranden noodig te moeten hebben. Ik heb dus de dakconstructie in de later vervaardigde kasten in zooverre gewijzigd, dat ik een eenvoudig naar de zijkanten hellend dak maakte, waarvan de zijranden minstens 15 centimeter hoog waren, ruim 10 c.M. uitstekend, voor en achter, ter beschutting van de zoo hoog mogelijk gelegen ventilatieopening, en bedekt met zink, dat bestreken werd met aluminiumverf.

De Overton's en de Gerstung-kasten kregen ruim overhangende daken bedekt met twee roode eternietplaten. Deze maken het dak zeer zwaar en stabiel en bestand tegen alle storm, en ondoorlaatbaar voor regen.

De Simplex beviel mij in het geheel niet. Om te beginnen was het hout van deze gekochte kast te dun, het dak beschut onvoldoende tegen schuin aanslaande regen, en de ruimte tusschen binnen- en buitenbakken is te klein, waardoor de kast voor vrije opstelling buiten te koud en te vochtig is. Ze vraagt een onderstel of onderbouw, en is het onooglijkste product dat ik ken. Toegegeven: ik reis niet naar de hei.

Buitengewoon goed voldeed de Tickner Edwardes. Dit is een naar achter langwerpige kast, bestaande uit: a. vlakke bodem met afhellend vliegveld, op vier stevige pooten. Daarop b. een afneembare dubbelwandige rand, d.w.z. voorwand en zijwanden vormen vijf centimeter dikke gesloten doozen, de zijwanden zijn aan de binnenzijde iets lager, waardoor er hangruimte komt voor de uiteinden der in warmbouw hangende ramen. Het achterste raam is een gaasraam, des winters een glasraam. Er kunnen twaalf ramen achter elkaar gehangen worden. De achterwand klapt naar beneden. Zwermen laat men achter inloopen. Het vlieggat voor is over de volle breedte van de binnenruimte, tegen den voorwand hangt een verticaal plankje met luifel, waarin aan de onderzijde een kleiner vlieggat, eventueel met metaalschuiven, is aangebracht. Dit plankje hangt een centimeter boven de vliegplank en is dan buiten dienst, in gebruik zakt het tot op de vliegplank en verkleint het daarmee de invliegopening.
Dergelijke losse luifels zijn gemakkelijk en ook voor Simplexkasten aan te bevelen.
De kast heeft nog een opzetrand, en een ruim en fraai dak. Op de broedkamer kan men met gemak twee honingzolders plaatsen of twee sectiebakken.
Deze kast heeft vele voordeelen. Ze is koel in den zomer, warm in den winter, ze is rustig. Het broednest laat zich tot op twaalf ramen uitbreiden. Bij de behandeling is er onmiddellijk manipulatieruimte, omdat men geen raam buiten de kast behoeft te hangen en geen bijen drukt: men schuift het gaas- of glasraam wat naar achter en schuift de ramen achterwaarts wat uit elkaar. De bijen werken er voortreffelijk in. Door de bovenrand iets te lichten aan de achterzijde, kan men de achterklep neerslaan en nu door gaasraam of glasraam nazien, of de bijen al op de laatste raat werken. Staat de honingzolder op, dan kan men zonder stoornis de broedkamer van achter af behandelen. Zelfde voordeel dus als de Gerstung Beute, maar bij ons raampjesformaat.


Smallere opzetranden, als bij de V.S. is ongetwijfeld een voordeel, maar tegen de V.S.-kast heb ik alweer, dat ze te nauw is, en . . . . dat er zooveel foute landingen en starts zijn waar te nemen. Ik heb dagen lang de V.S.-kast gade geslagen, op sommige Zondagen uren lang, en heb gemerkt, dat ongeveer 70% van de bijen, hetzij door luchtstroomingen, hetzij door de gewoonte, bij deze kast van den bovenrand van het vlieggat af te vliegen, onderste boven duikelden en enkele seconden lagen te spartelen, waarbij velen hun stuifmeellast deels of geheel verloren.
Een ruimere vliegplank en een luifel hebben dit verholpen.

De Gerstung-kasten hebben ook allerlei voordeelen: warm, rustig, goed voor overwintering, prettig te behandelen, alleen zijn de ramen te zwaar en te slecht gesteund en hebben neiging krom te trekken of te verzakken, ook heeft men meer moeite, de kunstraatbladen vlak te houden.
Een wijze van kunstraat-inzetten, die mij uitmuntend beviel, is de Engelsche. Ik zal hierover afzonderlijk iets mededeelen, daar ik niet geheel mee kan gaan met wat over dit onderwerp in het Decembernummer is gezegd.

Zeer prettige kasten zijn ook de Overton's W.B.C. Aan deze telescoopkast ben ik van plan een uitvoerige beschrijving te geven.
De volkomen vlakke bodem bij deze kast, bij de Tickner Edwardes en de Gerstung-kast, maakt het inleggen van een asfaltpapier en het rein houden van de vloer gemakkelijk. In dit opzicht vind ik de trapvormige bodem van de W.B.C. onmogelijk. Deze noodzaakt tot het vervaardigen van een reserve-voetstuk en het bij de voorjaarsschoonmaak stuivertje wisselen van de bodemstellen. Dit is vrij storend voor de bijen.

Voor ik over de bijenvolken en het verloop van het bijenjaar ga spreken, wil ik eerst nog eens iets zeggen over onze Nederlandsche bijenteelt-industrie.
Wat mij het meeste heeft getroffen, is het volslagen gebrek aan maat-eenheid. Ik heb benoodigdheden van verschillende, uitmuntend bekende firma's betrokken, maar moest herhaaldelijk ombouwen en verbeteren Maatverschillen in broedkamers, in de lengte der bovenlatjes van broed- en honingramen, in de afmetingen van buitenranden, in onderstukken en flesschen van Perfectvoederglazen, het is alles te veel om op te sommen. Bestelt men hier de raamhoutjes, en daar de broedkamers, dan is het tien tegen een dat de zaak niet past en de raampjes eerst moeten worden ingekort. Soms is de breedte berekend op precies tien afstandblikjes, bij andere is er ruim een centimeter speling! Het komt mij voor, dat vóór alles hierin eenheid dient te worden gebracht.

Dan verwondert het mij, dat de Nederlandsche bijenkastleveranciers nog altijd werken met mindere kwaliteit hout en met enkele of dubbele sponningvoegen, terwijl in Duitschland en Engeland vrij algemeen de secure en keurige zwaluwstaartverbinding wordt toegepast. Ook is men elders geheel afgestapt van de sponningen voor opzetranden, en verkiest men het volledig overlappen met draaglijsten binnenwerks, eventueel met pyramidevormig hellen der wanden. De plankdikte laat vaak te wenschen over, herhaaldelijk is het hout onvoldoende belegen of vertoont te veel knoesten en scheuren. Wanneer men de prijzen met het buitenland vergelijkt, zijn die bij ons geenszins gunstiger. Ikzelf gebruikte goed materiaal, dat met zorg bewerkt werd, en vond dat, in aanmerking genomen, dat ik na het verkrijgen van eenige routine, en door geschaafd hout met sponning te gebruiken, twee geheele dagen voor een kast noodig had, terwijl ik amateur ben en dus veel langzamer werk, ook het bedrag voor werkloon naar verhouding in het algemeen veel te hoog wordt berekend. W.B.C.-kasten, waarvoor men geschilderd ƒ 20.75 pleegt te rekenen, kwamen mij op nog geen zes gulden, van gaaf, sterk, goed belegen duims hout, en gegrond, daarna geplamuurd, opnieuw gegrond en tweemaal gelakt. Naar mijn meening is er in ons land dus nooit een ernstige poging gedaan, te komen tot goede en goedkoope kasten. Wat zich daarvoor uitgaf, bleek mij meest van zeer inferieure kwaliteit.

Verder is het merkwaardig, dat de eene firma voor volkomen dezelfde kleine metalen onderdeden 10 cent rekent, de andere 15. Dergelijke prijsverschillen in voorwerpen, die bij groote hoeveelheden vermoedelijk door een en dezelfde metaalwarenzaak vervaardigd worden, zijn dwaasheid, en niet in het belang van de bijenteelt.
En nu ik het toch over prijzen heb, nog veel ergerlijker is, dat een imker uit de omgeving van Rotterdam hier langs de huizen vent met potjes honing zonder etiket tegen de helft van de hier steeds gangbare en redelijk bescheiden prijs.

Maar er is nog iets anders. Waarom kan men in het buitenland wel breede afstandblikjes voor honingkamers krijgen, wel voerdoozen met borstplaat, wel kunstraat met ingesmolten stijf metaaldraad, wel gaasraampjes voor inbrengen van een moer (gaashuls om één broedraampje, waardoor men moer met jonge bijen met raat en al kan inhangen; na eenige dagen verwijdert men de gaashuls) en bij ons niet?

Dan is er tot dusver in de Nederlandsche tijdschriften gezwegen van de uitvinding van Br. Adam van de Buckfast Abdij in Engeland, die een zeldzaam handig voerraam construeerde, waarmee men de broedkamer in den winter afdekt en waarmee men, zonder er verder iets anders aan te doen dan een kleinigheid te verstellen, veel of weinig, snel of langzaam kan voeren, zonder de bijen te storen. Ik hoop hier binnenkort nog eens uitvoeriger op in te gaan.
Mij dunkt, in ons land is men niet actief genoeg in dit opzicht. Men blijft naar Duitschland zien, en men vergeet, dat de Engelsche en Amerikaansche apparaten en methoden uitmunten door handigheid en eenvoud. En dit brengt mij zoo terloops op


3. de Bijenteelt-litteratuur.

Er zijn tallooze boeken over bijen en bijenteelt, maar bijna geen enkel werk is volledig of te beschouwen als wetenschappelijk handboek. De meest practische, handige en beknopte maar zeer volledige, vinden we alweer in het Engelsch, in het Duitsch enkele standaardwerken, bij ons is Joustra's Bijenboek het meest volledig. (Het mooiste boek is: Alphandery, Traité Complet d'Apiculture, dan volgen Herrod Hempsall en 't boek van Wedmore. Met Ludwig zijn dit de vier grootste standaardwerken. Ik zal er bij gelegenheid een artikel aan wijden.)

Ludwig zou een goed boek zijn, als het niet zoo eenzijdig Duitsch was georiënteerd en toegespitst op de Gerstung-theorieën. En dat verwijt van eenzijdigheid of beperktheid van horizon geldt voor de meeste. Wij zouden nu eens de internationale boeken en tijdschriftenlitteratuur encyclopaedisch vereenigd moeten zien in een groot standaardwerk. Ik zou daarin willen vinden een wetenschappelijk-biologisch gedeelte, een uitvoerig verslag van alle theorieën over het bijenleven en de consequenties daaruit te trekken, en vervolgens alle raampjes, alle kasten en woningen ter wereld in gebruik, zeer uitvoerig willen zien beschreven met maten en gebruiksaanwijzing. Ik zou dan alle mogelijke technische handgrepen en methoden overzichtelijk en compleet willen vermeld zien, zoo dat er letterlijk niets in het bijenleven kan zijn, of het is in dat werk voorzien. Mijn ontevredenheid in dit opzicht spruit misschien voort uit de grondigheid en uitvoerigheid waaraan ik in medische handboeken gewend ben; in de bijenlitteratuur is het alles nog veel te weinig doorwerkt en gedetailleerd. En toch beschikken we over een geweldig dankbaar materiaal, nu verspreid in boeken en tijdschriften. Over de Duitsche kasten hebben we de werken van Kuntzsch, Gerstung, Ludwig, Gravenhorst, Kanitz, en vele anderen, over Engelsche kasten Cowan, Tickner Edwardes, om er maar enkelen te noemen.

Alleraardigst is het beknopte maar degelijke boekje van Webster: The Book of Beekeeping. Voorbeeld van opeenvolgende hoofdstukjes: „Jagen", „Verhuizen", „Verhuizen bij oude en slechte raat", „Nabehandeling van verhuisde volken" (ik spreek hier met opzet niet van omkorven, omdat het hier overbrengen, van korf naar kast betreft), „Vereenigen", „Vereenigen van twee kastvolken", „Vereenigen van een korfvolk met een kastvolk", „Vereenigen van kernvolkjes", „Vereenigen van zwermen", „Vereenigen van bijen van verschillend ras", — men ziet, het is een greep midden uit het boek, hoe systematisch Webster zijn onderwerp behandelt. Mijn kennismaking met dit kernachtige werkje, met het degelijke boek van Joustra, met het dikke werk van Ludwig, en met vele andere boeken, deed bij mij de vraag opkomen: als de goede kwaliteiten van al deze boeken eens vereenigd konden worden met de schat van gegevens in de tijdschriften, wat zou daar dan een zeldzaam goed standaardwerk uit kunnen groeien. Hier is voor ten begaafd en geletterd bijenliefhebber een levenstaak weggelegd.

Voorloopig zou ik toch dit voorstel willen doen: aan verschillende kundige imkers in den lande worde opgedragen, aan de redactie van het Groentje wekelijksche en maandelijksche referaten te doen toekomen, verkorte verslagen van wat zij elk in een buitenlandsch tijdschrift hebben gevonden. Want ook dit voel ik als een ernstig tekort van de meeste bijenteelt-periodieken: ze plaatsen geen referaten. De Ver. voor Bijenteelt is geabonneerd op een groote reeks tijdschriften in verschillende talen. Welnu, men drage aan de vermelde imkers op, elk één dier bladen geregeld te lezen en het belangrijke er uit te vermelden.
Van evenveel belang zijn de catalogi. Ook deze moeten aangevraagd worden van alle binnen- en buitenlandsche firma's, en alle nieuwe vindingen of apparaten moeten ter kennis van de Nederlandsche lezers worden gebracht. Want bij de buitenlandsche prijslijsten vergeleken zijn onze prijscouranten maar pamfletjes. Men bedenke, dat een prijscourant niet alleen een advertentiemiddel voor den verkooper dier waren is, maar evenzeer belangrijk studiemateriaal voor den imker. Ons wordt thans veel belangrijks onthouden.


Nu, ten
4e, de volken.

Ik ben begonnen met: één bijenvolk van zuiver Hollandsch ras, één Hollandsch volkje met Italiaansche bastaard-kenmerken, één Hollandsch volkje met Krainer-trekken, één Hollandsch korfvolk met een moer, die naar het bruine (Krainer?) zweemde, en vier rasechte Krainers. Hiervan heb ik in het geheel 21 volkjes gekweekt; twee ervan zijn Hollandsch gebleven, 8 zijn zuivere Krainers gebleven, de overigen zijn bastaards.
De Krainers werden gehuisvest: één volkje in een lichtkast, één in een V.S.kast, één in een Simplex, één in een Tickner Edwardes. De overigen werden verdeeld over de W.B.C.kasten en de korven.

En nu mijn eerste ervaringen:


a. Zachtmoedigheid. Er is een zeer frappant onderscheid tusschen de Hollandsche bijen en de Krainers. Maakt men de kast van een Hollandsch volkje open, dan is er onrust, enkele bijen hebben neiging op te vliegen, er is altijd kans, zelfs op de gunstigste dagen, dat er een steekje valt. De Krainers kan men behandelen zonder eenig dwangmiddel. Ik was altijd genoodzaakt, mijn Hollandsche bijen op het onderzoek voor te bereiden door wat rook, nog liever door de carbollap, en moest — voor bijengif zeer gevoelig — altijd een sluier dragen. De Krainers vorderen zulke maatregelen niet. Men opent rustig de kast, trekt het dekkeedje zacht weg, neemt de ramen er uit, zonder rook, zonder carbollap, zonder sluier, de bijen blijven er vast opzitten, de enkele die er afzoemt is niet steeklustig en vliegt spoedig vóór binnen, en zelfs schokken en rukken verdragen ze zonder het minste vertoon van onrust of toorn. Dit gedrag wijzigt zich in de periode, waarin de jonge moer nog onbevrucht is; dit hebben ze trouwens met alle bijenvolken gemeen. Het werken met de Krainers is dan ook een genoegen. Gravenhorster boogkorven bevolke men bij voorkeur met Krainers. Tijdens het zwermen treedt deze eigenschap nog sterker te voorschijn. Bij het scheppen zijn de Hollandsche bijen gauw geprikkeld en tot steken geneigd, ik schepte de Krainers met de bloote hand, bij handenvol tegelijk, en zonder masker. Bij de Hollandsche bijen zou ik dat niet graag probeeren. En toch waren mijn Hollanders zachtmoedig. Steken in de buurt van de kast komt normaliter in mijn tuin uiterst zelden voor.

Zeer prikkelbaar waren de bijen met Italiaansch bloed. In de litteratuur vond ik daarvan de volgende verklaring: De Italianen zijn eigenlijk een kruising tusschen de zeer kwaadaardige Egyptische bij en de zeer zachtmoedige Krainer. De Italianen zijn ook zachtmoedig, hebben dit van hun Krainer voorouders, maar dragen hun Egyptische prikkelbaarheid sluimerend (latent) in zich. Kruist men nu Italianen met Hollanders, dan komt de prikkelbaarheid weer boven, Italiaansche bastaarden zijn berucht (mijn buurman-imker kan daarvan bloedig getuigen); kruist men Krainers en Hollanders, dan wint de zachtaardigheid het, men krijgt bijen, minder zachtmoedig dan de raszuivere Krainers, maar ook minder steeklustig dan de Hollanders. Tot dusver vond ik deze opvatting bij mijn bijen bevestigd.

En nu hun ijver. Ook hierin muntten de Krainers uit, en werden ze alleen door de bastaard Holl.-Italianen geëvenaard. De raten werden door de Krainers in de V.S. en in de Tickner Edwardes snel uitgebouwd en prachtig wit verzegeld, ook waren ze actiever, vroeger en later aan het werk dan de Hollanders. De honingvoorraad, die ik dit eerste jaar kreeg, en die zeer respectabel was, als men in aanmerking neemt, dat dit voornamelijk een vroegdrachtstreek is en ik de Krainers eerst in Mei ontving, kwam in hoofdzaak van de Holl.-Ital. bastaard en van de Krainers, en één der bastaard-Krainers.

Verschil in zwermneiging heb ik niet kunnen vaststellen, alle volken gedroegen zich ongeveer eender. Dat de Krainers méér zwermen dan de Hollanders bleek mij niet, wel zijn ze door krachtiger broeden sneller weer op peil. Ze hadden alle fraaie breede honingstrooken boven het broednest.

De bijen in de lichtkast zamelden minstens even goed als de anderen. Deze lichtkast staat met de vliegopening naar het N.Westen, en aan de Z.W.kant beschermd door twee conifeeren, aan de N.O.zijde door één conifeer. De morgenzon schijnt er van achter even in, daarna staat de kast in de schaduw tot des namiddags laat, als de zon op de voorkant nog even schijnt. Gedurende de warmste tijden van den dag is de kast geheel beschut, en in de schaduw.

De bijen hadden echter weinig neiging de broedramen bovenin in gebruik te nemen, en na omhangen naar boven waren ze ook zeer traag, zich naar beneden uit te breiden. Tot een extra voorraad kwam het niet. Wel hebben ze dit najaar veel voedsel al verbruikt, zoodat ze ongetwijfeld extra voorraad zullen moeten hebben om den winter door te komen, maar ik vrees, dat ook de andere kasten door dit late en zachte najaar aan hetzelfde euvel lijden. De lichtkastbijen hebben overigens zeer druk gevlogen en gaven (de voorzwerm van een geknipte moer keerde terug) een goede nazwerm, die aan de kast werd terug gegeven.

Wat het volkje van Imker Reinhart betreft, hiermee geschiedde het volgende.
31 Juli 1932. Volkje op tien ramen, veel darrenbroed, groot broednest, mooi aaneengesloten. Groote bruinigzwarte moer met gele pooten. (naam Flavina).
Aug. Werkt flink. Prachtig broednest. Drijfvoedering.
Sept. Nog veel darren. Darrenbroed. Toch prachtig aaneengesloten broed, volk sterk, in goede conditie.

Oct. Suikervoedering. Contrôle, omdat er nog altijd darren zijn. Speelcellen! Darrenbroed! Geheel zwarte moer!!
Nov. Nog darren aanwezig! Moer besteld, deze komt in Lissabon terecht!!
Dec. Reinigingsvlucht. Deze maand tijdens een lange koude-periode de kast verplaatst. Darren!

Febr. Krachtige reinigingsvlucht. Bij de contrôle wordt een voltooide en vermoedelijk gebruikte moercel ontdekt. (stille moerwisseling in het najaar ?)
Mrt. Handpalmgroot fraai broednest.

Apr. Allerwegen darrenbroed verspreid (bultbroed). De nieuwe ingehangen raten van het najaar zijn echter grootcellige raten van 700 cellen (de Meza). Vertrouw de moer niet.

6 Apr. De moer uitgevangen. Dit is een vrij kleine, geheel zwarte moer, en vermoedelijk niet Flavina. Volgende dag een nieuwe moer ingehangen, die ditmaal door de post niet naar Lissabon in Portugal, maar hier naar Poortugaal werd verzonden.

10 Apr. Weer moerloos. Nieuwe moer verdwenen, moerhuisje leeg. (Afgestoken?) Er zijn 9 redcellen aangezet.

11 Apr. Volk afgeveegd, nieuwe moer ingehangen, volk laten inloopen. Ditmaal gelukt het inbrengen.

17 Apr. Er is een mooi broednest.
Imker Reinhart had mij een betrouwbare imker aanbevolen, maar gaf zelve daarvan een slecht voorbeeld. Er was met de oude moer iets niet in orde. Dit geheele geval zit vol raadsels: wanneer is de oude moer verdwenen? In September is het volk door mij en door een beroepsimker uit de buurt grondig nagezien, wij wéten zeker, dat er behoudens een paar speelcellen geen belegde moercellen waren. Is er in Sept., laat in de maand, nog een moerwisseling geweest? Was die jonge moer, die nog bevrucht geworden moet zijn, minderwaardig? Of deugden de grootcellige raten niet?
Ik heb dit in den loop van dezen zomer trachten op te lossen. En toen dit ervaren: Geeft men een zwerm een nieuwe woning met grootcellige raat, dan wordt die goed uitgebouwd, vooral als het een nazwerm betreft.

Geeft men een volk een tweede broedkamer geheel gevuld met grootcellige raat, dan wordt er ook werkbroed op gebouwd.
Geeft men echter aan een volk met kleincellige raten enkele grootcellige raten bij, dan komt er onveranderlijk bultbroed.
Met andere woorden: de grootcellige raten zijn alleen te gebruiken als men ze uitsluitend toepast, men kan ze niet tezamen met of naast kleincellige raat gebruiken. De bijen van deze 700-cellen-raat zijn inderdaad grooter.

Een allermerkwaardigste ervaring is de volgende:


Een reservevolkje overwintert op 5 raten, beslaat in Febr. slechts drie. De kast wordt in Dec. tijdens een koude periode behoedzaam verplaatst naar een ander deel van den tuin. In Febr., tijdens een warme dag en na een sterke uitvlucht, worden de raten omgehangen in een W.B.C., tusschen scheidingsplankjes, met een extra raat honing en warm ingepakt. Het volkje ontwikkelt zich in het voorjaar prachlig, geeft een extra broedkamer vol honing (ongeveer 25 pond) en levent toch nog twee zwermen.
De voorzwerm komt in kast 5 reeds 20 Mei! Deze voorzwerm geeft 1 Juli weer een voorzwerm af. Het volk heeft reeds 24 Juni een tweede broedkamer onder gekregen en is zeer sterk. Er staat een zwermval voor, zoodat de moer van de voorzwerm wordt uitgevangen en gedood. De zwerm wordt aan de kast teruggegeven. Alle moercellen worden weggebroken, één moercel wordt behouden en beneden gehangen. Rooster tusschen beide broedbakken. Bovenin is veel honing.

7 Juli zijn zoowel boven als beneden veel moercellen, en boven het rooster zelfs twee tutende moeren! (Vijf maal zag ik de moer op de raat tuten: zij houdt stil, drukt het lijf tegen de raat, tuut, en wandelt dan weer verder.) (Moercellen over het hoofd gezien!) De beide broedbakken worden nu na afvegen grondig gecontroleerd, alle moercellen weggebroken, beide moeren met de bijen loopen beneden in, dus onder het rooster.
De 17e Juli blijkt, dat de bijen boven netjes een nest vormen, omgeven door honing, beneden niets uitvoeren, en nergens eitjes zijn te vinden en ook geen moeren. (?)
Ter verkrijging van zekerheid wordt nu het rooster weggenomen, en in de bovenste bak een raat met eitjes uit kast 6 ingehangen.

De 22ste is hierop één moercel aangezet. De raat met deze cel wordt beneden gehangen.
28 Juli. De bovenste bak bevat zeer veel honing, een klein centraal nest met eitjes en zeer jong broed. Er is dus toch een bevruchte jonge moer. Beneden is er nog steeds een moercel van het ingehangen raam, welke cel wordt uitgesneden. Er wordt één over 't hoofd gezien. De broedraten en de uitgebouwde raten worden nu met onuitgebouwde beneden gegroepeerd, de honingraten bovenin gezet. Na een uur ligt een doode moer op de vliegplank!

1 Aug. is er alleen jong broed, geen eitjes, echter ook geen moercellen. De bijen zijn wat prikkelbaar (onbevruchte moer aanwezig?)
2. Aug. Tot mijn verbazing komt een zwerm af en blijkt er een de laatste maal over het hoofd geziene rijpe moer in een moercel te zitten. Deze wordt bevrijd en gedood, voor de zekerheid wordt de bovenbak nog eens geheel afgeschud, het rooster gelegd, en de zwerm via het vlieggat teruggegeven.

Hier deed zich dus het merkwaardig feit voor, dat de bijen in de twee broedbakken, ofschoon er tijdelijk geen rooster lag, volkomen als gescheiden volken leefden: de een met een bevruchte moer in de bovenbak, de ander met een rijpe moer, op 't punt geboren te worden, in de benedenbak. Het door elkaar hangen van de raten waardoor de bevruchte moer van boven in het nog moerlooze, maar al van een prinses voorziene volk beneden kwam, werd de oorzaak van haar dood.
De tenslotte als moer behouden zuster was blijkens de lange legpauze die volgde, de onbevruchte jonge koningin.

Bovenstaande ervaring kan slechts een beginnend imker opdoen. Bij een ervaren bijenman gebeuren zulke wonderlijke dingen niet, daar gaat alles en règle. Maar juist daarom leeren we veel meer van de mislukkingen of onbeholpenheden van den beginner, omdat deze allerlei onmogelijke situaties schept, waarbij het gedrag van de bijen geheel nieuwe dingen te zien en te denken geeft.

Tenslotte nog een opmerking. Het lijkt mij wenschelijk, dat aan het bijentijdschrift er vaste medewerkers uit verschillende streken van het land zijn, die geregeld op onderhoudende wijze van hun ervaringen week na week of maand na maand vertellen. Zoo alleen kan men te weten komen, wat voor deze streek noodig is, wat voor die, wat hier moet en daar niet kan.
Laat mij dan nu iets zeggen over de ligging hier, op de zuidoever van het eiland IJselmonde.

Het is een kleistreek, polderland. Er is echter een groot opgespoten gestichts-terrein met gemengd zand- en veengrond, waarop de plantengroei der zandstreken.
De drachtplanten zijn:
Febr. Veel crocus. Maart en April. Koolzaadvelden. Enorm veel wilgenkatjes. Daarna veel boomgaarden, meest appelen en peren. Mei. Overvloed van bloemen in de wei en in de tuinen en parken. Vruchtenstruiken, ook in Juni. Juli Linden en klaver. Aug. Late klaver en herik, veel bloemen. Sept. Veel wingerd, late klaver, onkruid.
Behalve de linden zijn er ook veel eschdoorns, dennen, kastanjes. De dracht is dus voornamelijk voorjaarsdracht, maar ook redelijk goed in den zomer. In het voorjaar moet tijdig drijfvoedering worden toegepast, in het najaar vanaf begin Augustus, en in October moet flink gevoederd worden.

En hiermee neem ik voorloopig afscheid. Er zijn verschillende onderwerpen, waarover ik nog graag eens babbelen wil, over kasten, voedertoestellen en andere zaken, dat dan bij een andere gelegenheid.

J.W. SCHOTMAN, Bijentuin 'De Honigh-Hof', Poortugaal.