'T OLDE IEMENSCHOER VERTELT.


Sprokkelmaand heeft wederom haar intrede gedaan, ijs, sneeuw, gure winden behooren weer spoedig tot het verleden, dra zullen de eerste teekenen der naderende lente zijn waar te nemen.
De immen, over wier woningen ik sinds jaren m'n beschermend dak uitstrek, zijn nog in diepen winterrust. Zorgvuldig dichtten zij den vorigen herfst elk spleetje hunner woningen, sommigen zelfs een groot gedeelte van het vlieggat. Geen kostbare warmte zou hun ontgaan, geen tocht, hun ergste vijand, zou hun kunnen schaden.

Hun zorgvolle baas heeft hen met voldoende voorraden den langen winter ingezonden en thans heerscht stilte alom. Met groote liefde sloeg hij in den laten herfst de laatste hand aan elk hunner woningen. Aan niets mocht het hun ontbreken en warm en zorgvuldig toegedekt, wachten zij thans de lente af. . . . . .

Mijn immen. . . . . Toen ze nog op de uitgestrekte heide verbleven, ver van mij verwijderd voor hun baas den gouden honing wonnen, was ik het, die op een warmen dag in Augustus aan een grondige schoonmaak, inspectie en restauratie onderworpen werd. Vergezeld van een timmerman kwam de baas opdagen en werden de noodige herstellingen uitgevoerd. Zoo kan ik steeds aan vele familie's niet alleen goed onderdak verschaffen, hen tegen jachtsneeuw en slagregens beschermen, doch zelfs storm en gure vlagen trotseeren.

Midden October treedt steeds de jaarlijksche groote stilte in. De bijen zijn immers ingewinterd, alles is opgeruimd. Mijn voorzijde is voor een groot gedeelte met stevige rietmatten afgesloten, zoodat geen kat of andere vreemde gast, thans onze winterrust kan verstoren. Als steeds strooide de baas de noodige muizentarwe achter korf en kast en werd de voorzijde ter hoogte der vliegopeningen bovendien nog met een fijnmazig tuinnet bespannen. Ook de vogels mogen de bijen in hun winterrust niet kunnen storen.

't Is volop winter. De eerste blanke sneeuw is gevallen en over de thans verlaten wijde koreneschen dringt van verre den melodieusen klank der Midwintershoorn tot mij door. Landschap en tuin zijn in een sprookjeswereld veranderd. Coniferen, sparren en dennen zijn met een fraai wit kleed omhangen en beschermend hangen hun takken af, zwaar bevracht met sneeuw. Als een roode vuurbol ging dezen morgen de zon op, landschap en hof in ongekende pracht omvormend. Het vriest . . . . . Ik hoor het kraken der sneeuw onder iemands schoenen, langzaam, nauwelijks hoorbaar, komt het nader en zie ik goed, dan komt, gehuld in dikke jekker, en op den voet gevolgd door zijn trouwe jachtmakker Treff, de baas aanwandelen. Zou zijn bezoek ook mij gelden? Natuurlijk, hoe kan het anders, hij komt toch immers steeds kijken, indien er een en ander heeft plaats gehad.
Bij mij aangekomen, maakt zijn hond op een enkele wenk een keurig down en met scherpen blik inspecteert de baas de voorzijde der bijenwoningen.
Het schijnt in orde te zijn, want spoedig vervolgt hij zijn weg.

De baas is een groot natuurminnaar, een dieren-, bloemen- en plantenvrind.
Meesjes, roodborstjes, winterkoninkjes, merels, zooals deze des winters in zijn tuin voorkomen, zijn z'n beste vrinden. En welk rechtgeaard imker zou geen natuurminnaar, geen vogel-, dieren- en plantenvrind zijn?
's Winters en vooral dan als een strenge vorstperiode invalt, of sneeuw den bodem bedekt, is m'n baas steeds in de weer, zijn gevleugelde vrinden van het noodige voesel te voorzien. Ook zij mogen immers geen gebrek lijden!
Appels voor z'n merels, brood, kruimels, stukjes kaas, krenten, kanariezaad voor z'n vinken, meesjes, worden dan steeds met kwistige hand uitgestrooid, onder een beschermende groep coniferen. Een menigte nestkastjes voor de vogels en des zomers allen bevolkt, zijn in zijn tuin aanwezig en zelfs heb ik, naast m'n immen, óók nog aan een vogelpaartje logies te verschaffen.

Als lentemaand goed en wel in 't land is; m'n immen voor het laatst hun reinigingsvlucht houden, dan duurt het niet lang meer, of ze komen reeds met hun beidjes uit verre landen opdagen. Het zanglijsterpaartje!
Hun eerste bezoek — ben . . . Je er nog — geldt steeds aan mij en hoe reikhalzend zie ik steeds uit naar dezen dag. En als we dan in stilte, na een lang wederzien, na een langen onbarmhartigen winter, de noodige hartelijke woordjes met elkaar gewisseld hebben en het grauwe elegante heertje zich van louter blijdschap op z'n wieken verheft, om in den top der hooge linde zijn eerste vreugde uit te schallen, dan duurt het niet lang, of ook de baas heeft zijn bekende stem gehoord. De lijster is er! de lijster is er weer! de zanglijster is vandaag aangekomen! hoor 'm hoor 'm, zoo roept de baas dan met stemverheffing en vreugde staat op zijn gelaat te lezen. Zijn lijsterpaartje, dat hem sinds jaren zooveel genoegen verschaft en deel uitmaakt van de vele gevleugelde zangers in z'n grooten tuin.
De lijster roept om binnen gelaten te worden! het wordt lente . . . . .

Rietmatten en het fijnmazige net worden thans verwijderd. Er worden stokken op afstanden voor de frontzijde der bijenwoningen op den grond gelegd en waarover thans de rietmatten worden uitgespreid, als rust- en herstelplaats voor verkleumde bijtjes in het vroege voorjaar.

Steeds hooger stijgt de zon. De crocussen prijken weldra met hun paarse en gele bloempjes, de hazelaar wappert reeds met z'n gele franjes in het zoele lentewindje, de eerste groene voorjaarsvlinder fladdert vroolijk over hof en land, een fijne versterkende voorjaarsgeur valt waar te nemen . . . . . zou de waterwilg reeds honingen?

De gevleugelde zangers in den tuin zijn in menigte toegenomen. De spreeuwen schetteren vroolijk in de hooge toppen der boomen, de vink slaat elken dag haar toeren, een merelpaartje is reeds smoorverliefd, is zelfs al bezig met het bouwen van een nest, in een groep rhododendrons.
Prachtig lenteweer .... hoe zingen de vogels en hoe vroolijk gonzen thans weer de bijen! Hoe ijverig zamelen ze het eerste stuifmeel in! Wat een drukte en bedrijvigheid! Welk een vreugde!

Ik zie opeens de baas. Ergens verdekt opgesteld, slaat hij in onbeweeglijke houding dit alles gade. Hij schijnt diep in gedachten verzonken, zijn oogen staren onafwendbaar op zijn bijenvolken, een nauwelijks merkbaren glimlach speelt over zijn gelaat . . . .; de eerste imkervreugde na een langen winter!
En zie . . . . . Over de bijenwoningen heen, begeeft zich thans ons lijsterpaartje naar binnen. Spoedig heeft het de bloempot wederom gevonden, hun nestgelegenheid, ergens op een plank. Wat komen ze toch elk jaar trouw terug, en hoevele jonge lijstertjes, aanschouwden in dat kleine ronde potje, ergens verdekt opgesteld, het eerste levenslicht. Hoe verzot zijn ze steeds op dikke darrenlarven! extra gekweekt door de baas, en waarmede hij in den zomer z'n vogels en fasanten voert. En hoe bezorgd is hij steeds, dat geen enkel nestje wordt gestoord!
En als nu straks de vlucht der bijen onstuimiger wordt? Geen nood. Immers dan gaat het kleine raampje aan de oostzijde open, om én lijsterpaartje en verdwaalde bijtjes, den geheelen zomer doortocht te verschaffen.
't Wordt spoedig weer lente . . . en m'n gastenaantal zal dan weer compleet zijn.

Imkervrinden, allen zijt Ge ongetwijfeld natuurvrinden, immers vaak heb ik dat kunnen beluisteren als m'n baas bezoek ontving. Moge het zoo blijven! en zorgt er voor, dat Ge ook bij de jeugd een dergelijke liefde weet aan te kweeken.

SILVA, te B.
(pseudoniem G. van Silfhout, Bennekom)