(Vragen te richten aan dhr. A. Oonk, Warnsveld).


Vraag 170. Bij één van mijn 3 volken vind ik tusschen de doode bijen op 26 December op de bodemplank ook darren. Is dit een teeken van moerloosheid? Hoe te handelen en wanneer? De andere 2 volken zitten in een tweelingkast. Ik zou desnoods de oudste koningin hiervoor kunnen gebruiken.
H. van Z. te B. (Z.H.)

Antwoord: Dit is niet altijd een teeken van moerloosheid. In volken met een goede koningin bevinden zich 's winters wel eens darren. Dit kan soms gebeuren als er een late honingdracht is geweest, of laat is gevoerd, anders duidt het aan, dat de kolonie moerloos is, of een darreneierleggende koningin of een eierleggende werkbij heeft.
In elk geval moet U dit volk op een mooien vliegdag in het laatst van Maart of begin April eens onderzoeken en zien of er eieren en broed aanwezig zijn. Blijkt de kast inderdaad moerloos te zijn en toch nog goed in de bijen te zitten, dan zoudt U een koningin uit de tweelingkast kunnen nemen en in een kluisje tusschen de ramen van de moerlooze kast kunnen leggen en na eenige dagen loslaten.
Is het volk echter zóó verzwakt, dat het de moeite niet meer loont er een koningin aan toe te voegen, dan zoudt U dit moerlooze volk met het naastbij-staande kunnen vereenigen. Op een mooien middag schudt U de bijen van de ramen en bedelen de bijen zich bij hare naaste volken in.



Vraag 171. In verschillende Duitsche boeken wordt erg afgegeven op het Duitsche normaalraampje. Dit zou veel te klein zijn. Het Simplexraam is nagenoeg even groot. Wat is Uwe meening hierover?
H. van Z. te B. (Z.H.)

Antwoord: Als maatstaf nemen wij aan, dat de wintertros van een behoorlijk bijenvolk een middellijn heeft van 25 c.M. en de broedtros tijdens het hoogtepunt in den zomer een van 30 c.M.
Als men deze maten aanneemt, dan is het Duitsche normaalbroedraam, dat een "staand raam" is reeds in den winter te smal, omdat dit 21 c.M. breed en 35 c.M. hoog is, oppervlakte 740 c.M.2. De bijen kunnen dus niet in den gunstigen kogelvorm overwinteren, doch moeten een houding aannemen, die een grootere oppervlakte heeft en daarmede een grootere warmteuitstraling veroorzaakt. Daar de bij op leege cellen wil zitten en niet op honing, is de ruimte boven den winterzit bij verre na niet voldoende om het noodige wintervoer op te slaan. Een zeer vaak voorkomend geval bij deze maat zal doorteeren en verhongeren zijn.
Voor den broedtros in den zomer is genoemde maat beduidend te smal. Het broed zal niet slechts allen honing naar boven in de honingruimte drukken, doch ook alle pollen aan den rand van den tros vaak naar voren aan den voorwand doen verplaatsen, waar dit gewichtige voedingsmiddel in plaats van aan het broed ten goede te komen, gedurende den winter verschimmelt.
Het Simplexraam is daarentegen een "liggend raam"; het is 20,5 c.M. hoog en 35 c.M. breed, oppervlakte 717 c.M.2. De honing en de pollen kunnen in dit raam naar voren en achteren worden geborgen.
In Amerika geeft men steeds de voorkeur aan een "liggend" raammodel. Het meest in gebruik zijn hier de Langstroth- en Quinby-Dadantramen. Het eerste is 22 c.M. hoog en 42 c.M. breed, oppervlakte 1250 c.M.2.
Het door prof. dr. Zander in Duitschland gebruikte broedraam is 20 c.M. hoog en 40 c.M. breed, dus ook een "liggend" raam en heeft bij het gebruik bewezen doelmatig en voordeelig te zijn. De oppervlakte is 800 c.M.2.



Vraag 172. In de laatste nummers van het "Groentje" konden wij een aantal lofuitingen lezen van de hand van de importeurs van Krainer en zoogenaamde Goudbijen.
Door het lezen van verschillende boeken meende ik, dat het invoeren van vreemde bijenrassen niet aan te bevelen was. Dr. Fritz Leuenberger schrijft zelfs (in Schweizer, Bienenvater 1930) "Wer fremde Bienen kauft und auf seinen stand verpflanzt der schadigt sich und andere" (Wie vreemde bijen koopt en op zijn stand invoert, die berokkent zich en anderen schade). Geldt dit alleen voor Zwitserland, waar, door het voorbeeld van Dr. Kramer, reeds zoo lang is gewerkt aan de verbetering van het eigen landras, of is dit ook op ons van toepassing?
H. van Z. te B. (Z.H.)

Antwoord: De kenmerkende rassenverschillen heeft de natuur in de eeuwen zelf geschapen, welke bij de verschillende levensverhoudingen passen. Zoo wordt iedere streek de teeltster van haar beste ras. Oorspronkelijk had dus ieder land zijn passende bijensoort. Bij de keuze van een passende bij om voort te telen zijn alleen het klimaat en de drachtverhoudingen maatgevend. Ras en kleur zijn bijzaak.
Zwermlust en zwermtraagheid zijn geen vaststaande raskenmerken, doch deze hangen van de drachttoestanden af (voorjaars-, zomer-, najaarsdracht). Dit leert de practijk. In streken met najaarsdracht behooren zwermlustige bijen (heidebijen).
Na de invoering van vreemde rassen en kruisingen is een mengelmoes ontstaan. Onze bij vertoonde na kruising met Zuidelijker bloed zich minder weerhard, er komen vroegbroedende- en laatbroedende stammen voor en de zwermtijd duurt van Mei tot Juli.
Daarom zijn bij de voortteling de beste stammen uit te kiezen. De gewenschte eigenschappen voor voorjaarsdrachtbijen zijn winterhard, niet al te vroege broed-aanzetting, vlotte voorjaarsontwikkeling, matige zwermlust, geen overmatige broed-aanzet, rijke honingoogst en zachtaardigheid. De volken, die hier niet aan voldoen, moeten door andere koninginnen worden vervangen.



Vraag 173. Zijn hier te lande ook imkers, die door langdurige selectie tot een eigen stam zijn gekomen?
H. van Z. te B. (Z.H.)

Antwoord: Dit is mij niet bekend. Wel zijn er imkers, die steeds van de beste volken voortteelen.



Vraag 174. Wilt U s.v.p. ook eens iets meedeelen over de in den afgeloopen zomer geadverteerde Edelkoninginnen Stam 47 Linie 21.
H. van Z. te B. (Z.H.)

Antwoord: Bedoelde advertentie was van dhr. O. Fleck, Hoofdstr. 2 te Velp, tot wien ik mij om inlichtingen heb gewend. Deze schrijft:
"Met genoegen voldoe ik aan Uw verzoek om eenige bijzonderheden over de koninginnen van stam 47 Linie 21 mede te deelen. De 47e koninginnen zijn en worden geteeld door dhr. Oekonomierat Guido Sklenar te Mistelbach, Oostenrijk. In tegenstelling met de andere reeds in de vragenrubriek besprokene soorten zijn de 47ers geen bepaald ras, doch het nakomelingschap van een zoogenaamde "Hünglertijp". Onder "Hünglertijp" verstaat de Oostenrijker een kolonie bijen, welke door een lange reeks van jaren boven andere volken uitmunt door steeds van moer te verwisselen zonder te zwermen, door hooge opbrengst, enz.
Van dit volk, dat toevallig het nummer 47 droeg, stammen alle 47ers af. Dhr. Sklenar heeft aan de verdere volmaking van dezen stam zijn geheele leven gewerkt en is er dan ook in geslaagd om door voortdurende selectie zijn stam tot een zeer hoog peil op te voeren.

Natuurlijk zijn er in die tientallen jaren vele linies gevolgd, ook door andere imkers, totdat eenige jaren geleden Sklenar zelf de kroon op zijn eigen werk mocht zetten door het telen van de linie 21. Ondertusschen heeft zich de 47e reeds zeer vele vrienden verworven, niet alleen in alle landen van de vroegere Oostenrijksche monarchie, doch ook bij zeer vele imkers in Zwitserland, Roemenië, Bulgarije en Duitschland. Door zijne bijzondere verdienste voor de bijenteelt is Sklenar eenige jaren geleden door de Oostenrijksche regeering gehuldigd door hem den titel "Oekonomierat" te verleenen.
In afwijking van een groot aantal telers is Sklenar de meening toegedaan, dat inteelt de meest juiste weg is om zekere eigenschappen op het nageslacht over te erven. Deze weg wordt tegenwoordig ook door zeer vele koninginnetelers, in het bijzonder in Zwitserland, met succes gevolgd.

Een en ander heeft nu kunnen bewerken, dat de 47—21e volken uitmunten boven de meeste andere soorten. Zij kunnen op alle goede eigenschappen, die reeds genoemd zijn van de Krainer en Goudbijen aanspraak maken. Door de lange reeks van jaren van voortdurende uiterste selectie bezit stam 47 een bijzondere groote erfelijkheidskracht voor de voor ons belangrijke eigenschappen als:
1e Zachtaardig,
2e bijzondere vlijt,
3e gezondheid en weervastheid,
4e overvloedige broedaanzet op zijn tijd met onberispelijke broednestvorming,
5e moer en bij hebben een lang leven,
6e weerbaarheid, roovers hebben weinig kans en ten
7e zijn zij ook zwermtraag.

Als ik nu nog opmerk, dat stam 47 ook nog in staat is om zooals pas verleden jaar in "Mein Bienenmütterchen" is aangetoond om een volledigen oogst uit de roode klaver te halen, dus een lange tong bezit en verder nog in staat is om zelfs op heihoning goed te overwinteren dan geloof ik wel, dat 47 linie 21 aanspraak mag maken op den naam "Edelkoningin".

Hoe groot nu de verhouding is tusschen 47ers, Krainer en Goudkoninginnen kan ik niet uit eigen ervaring beoordeelen. Toch wil het mij voorkomen dat 47ers in de 2e én 3e nateelt het beslist van de Goudbijen zullen winnen. Bij kruising en gewennen aan een nieuw klimaat (acclimatiseering) van Krainer heeft men wel eens heel bijzondere resultaten gehad. Ook de 47ers zullen wel veel Krainer bloed in zich hebben, evenals de andere Oostenrijksche stam "Hochweisel", welke ik op het oogenblik ook naast de 47ers teel met zelfs in het laatste jaar nog hooger opbrengst dan 47—21.

Het zou te wenschen zijn, dat er eens van het Hoofdbestuur uit vergelijkende proeven door wetenschappelijk en practisch goed onderlegde personen zouden worden genomen. Eerst dan zouden wij na eenige jaren het kaf van het koren kunnen scheiden".



Vraag 175. Ik heb 6 K.G. was en wensch deze te laten verwerken tot kunstraat om hiermede 180 broedramen van kunstraat te voorzien. Hoe kan ik het was nu het beste laten verwerken? Tot kunstraat gewone dikte (voor ieder raam een half vel) of tot dunne gewalste voor ieder raam een heel vel? Is de draad in dunne raat wel weg te krijgen?
J. B. te A. (Fr.)

Antwoord: Als U kunstraat in de broedkamer geeft, neemt U bij voorkeur heele vellen en geen halve. Kunstraten voor de broedkamer behooren van een behoorlijke dikte te zijn. Voor de Simplexkast b.v. 14 vel per K.G., afmeting 34 bij 20,5 c.M.; Ook kan nog 16 vel per K.G., doch liever niet dunner. U kunt dan den draad er met een spoorwieltje goed indrukken en behoeft U bij warm weer niet bang te zijn, dat de kunstraat zal doorzakken, als het draden goed is geschied. Nog dunner kunstraat dan 16 vel per K.G. is in de broedkamer niet aan te bevelen.
Bij voorkeur laat U het was door een handelaar tot kunstraat verwerken door middel van een walsmachine. U krijgt in dit geval veel mooiere en steviger raten, dan wanneer U ze zelf giet met een Rietsche pers.



Vraag 176. Ik heb mijn bijenstal tegen het kippenhok geplaatst, waarin zich kippen bevinden. Zouden deze de bijen in den winter kunnen storen? Als ik het kippenhok wil verplaatsen, zou ik de bijen dan met het vlieggat naar het Oosten keeren, of naar het Zuiden? Er staat in den winter wel eens een sterke wind op den stal.
A.S. te H. St.G. (Lb.)

Antwoord: Als de kippen Uwe volken niet kunnen bereiken, kan het geen kwaad, dat Uw bijenstal tegen het kippenhok is geplaatst. Kunnen de kippen echter wel in Uw bijenstal komen, dan kunnen zij Uwe bijen verontrusten, als de kippen voor Uwe volken scharrelen of op Uwe kasten of korven vliegen. Dit moet worden voorkomen en vooral in den winter, wanneer rust op den bijenstand geboden is. Meestal worden de bijenvolken bij voorkeur met het vlieggat naar het Oosten geplaatst, omdat bij een stand naar het Zuiden men in den regel meer last heeft van slagregens en harde winden en 's zomers van te groote warmte. Is voor den stand op eenigen afstand een vrij hooge beplanting, dan kunnen te harde winden gebroken worden. 's Winters kan een stand op het Zuiden soms voordeelen bieden, omdat de bijen bij zonnig weer spoediger tot een vlucht worden aangezet, dan wanneer zij naar het Oosten staan. Dit kan vooral wenschelijk zijn, als de winterzit wat al te lang duurt. Men heeft daarentegen een kleiner aantal sterke winden uit het Oosten, dan uit het Zuiden en is een stand op het Oosten in den regel verkiezelijker.



Vraag 177. Zou het goed zijn carbolineum op de planken van den stal te smeren of zou dit schadelijk kunnen zijn voor bijen of honing?
A. S. te H. St.G. (Lb.)

Antwoord: De meeste imkers knappen hun bijenstal op, als de volken naar de hei zijn. Als zij met de volken terugkomen, is van de carbolineumlucht in den regel niets meer te bemerken. Mocht U niet met de volken reizen, dan kunt ge Uw bijenstal toch wel in den carbolineum zetten. U doet dit dan op een warmen, drogen dag, als het hout goed droog is. Door de droogte trekt de carbolineum spoedig in het hout en de warmte is bevorderlijk, dat zij spoedig opdroogt. Als U deze werkzaamheden bij gunstig weer doet, zullen bijen of honing er geen nadeel van ondervinden.



Vraag 178. Toen ik het voeren in het najaar beëindigd had, heb ik de uitgebouwde honingkamer onder de broedkamer geplaatst. Is hier bezwaar tegen, dat b.v. de raten kunnen verschimmelen, of door bijen en meel verontreinigd kunnen worden, waardoor het vlieggat zou kunnen worden afgesloten?
J. G. N. te V. (Gld.)

Antwoord: Bezwaren zijn hier betrekkelijk weinig aan verbonden. Mocht er bij een langen winterzit roer optreden, dan zouden de onderste ramen bevuild kunnen worden. De vlieggaten moet U in den winter af en toe met een kromgebogen ijzerdraadje schoon houden, door het mul en de doode bijen naar buiten te halen, want het wil nog wel eens voorkomen, dat zich mul en doode bijen aan den binnenkant van het vlieggat ophoopen, waardoor de bijen bij een gunstigen vliegdag niet zouden kunnen uitvliegen.



Vraag 179. Welk gewicht mag een uitgebouwde broedkamer hebben met 10 ramen met bijen en zonder stroomat, zonder bodem, zonder rand en kap en voldoende wintervoorraad om te overwinteren?
J. G. N. te V. (Gld.)

Antwoord: Over een periode van 16 jaren (1918/1933) gebruikte bij mij een kastvolk gemiddeld in: Oct. 1,37 K.G., Nov. 0,9 K.G., Dec. 0,77 K.G., Jan. 1 K.G., Febr. 1,54 K.G., Maart 2,345 K.G. en April waarin in het laatst der maand in gunstige voorjaren reeds eenig gewin kan voorkomen, 2,235 K.G, in totaal van 10 Oct. tot 30 April 10,16 K.G. Rekent men nu voor broedbroek, 10 uitgebouwde ramen en een behoorlijk bijenvolk 5 K.G., dan is een gewicht op 1 Oct. van 25 K.G. zeker toereikend tot in de tweede helft van April.

A. OONK.