De Mijtziekte in Zeeland.


Zij, die ons Groentje voor hun imkerij even onmisbaar achten als hun bijenkap, en het dus trouw bewaren, zullen als ze den jaargang 1928 opslaan, daarin verschillende artikelen van mijn hand over bijenziekten vinden o.a. ook een van de mijtziekte.
Hierin wordt gesproken over het voorkomen van deze ziekte, van de groote schade die ze veroorzaakt, van het wezen, de oorzaak, de verschijnselen en van hare bestrijding. Tenslotte leest gij daar ook de opmerking van een Oostenrijkschen onderzoeker dat de ziekte zich in den loop der tijden in alle landen, die nu nog zgn. mijtvrij zijn, zal gaan vertoonen, ook al behoeden zij hun grenzen nog zoo angstvallig voor den invoer van vreemde bijen.

De waarde van deze maatregel in het midden latend, moeten wij erkennen dat de Oostenrijker ten opzichte van België en nu van ons eigen land gelijk krijgt.
Waar wij het vandaan hebben gekregen? De vraag is eer gesteld dan naar waarheid beantwoord.

In 1921 werd zij reeds in Frankrijk geconstateerd. In 1931 komen de eerste officieele berichten vanuit België. Wij mogen, te oordeelen naar de beantwoording eener vragenlijst gericht tot alle imkers van de afdeeling Oostburg en omgeving aannemen, dat in elk geval in 1933 de ziekte in Oostburg voorkwam, en dat de verschijnselen in 1932 door enkele Oostburgsche imkers op hun stand waargenomen, sterk aan de "Krabbelziekte" doet denken.

In de landen, waar men gedurende vele jaren de ziekte met groote energie heeft bestudeerd, dat is Engeland en Zwitserland, kwam men door systematische onderzoekingen tot de ontdekking, dat zij reeds eenige jaren op een stand aanwezig kan zijn, zonder opvallende schade door sterfte te veroorzaken. Uit deze belangrijke waarneming moet dus worden besloten, dat de ziekte reeds een groote uitbreiding kan hebben gekregen, onafhankelijk van verschillende omstandigheden, zonder dat de aandacht er op valt. Het uitgebreide onderzoek in Zwitserland toonde aan, dat op tal van standen in een wijden kring om ziektehaarden gelegen, de mijtziekte aanwezig was, terwijl de imkers van niets wisten. Als ze dus uitbreekt, mag men gerust aannemen, dat ze reeds langen tijd gelegenheid heeft gehad, zich in het volk te nestelen. Wat deze kwestie voor de bestrijding beteekent, wil ik hierna nog met enkele woorden nader toelichten.

In Januari van dit jaar kreeg ik voor het eerst een monster bijen uit Oostburg toegestuurd, dat tot de verrassende ontdekking van de ziekte leidde, na gedurende 4 jaar tevergeefs alle de mij toegezonden bijen op mijten te hebben onderzocht. Het voortgezet onderzoek leverde het volgende resultaat op:



Dit staatje vermeldend het verloop op 6 standen toont duidelijk aan, dat de schade groot kan zijn. Uit het voorgaande treedt de vraag vanzelf naar voren op welke wijze de gezonde standen worden besmet, hoe dus de verspreiding der ziekte plaats heeft van volk op volk. Ter inleiding hiervan een enkel woord nog over de ziekte zelf, (waaromtrent in het genoemde artikel van 1928 meer). De mijt is een kleine parasiet, levende in de luchtbuizen van het borststuk; zij legt hier haar eieren, van waaruit de larven en vervolgens de volwassen mijten komen. Deze treden uit de buizen en kruipen in die van gezonde jonge bijen, en wel slechts van bijen, die niet ouder zijn dan 9 dagen.

Ik versta hier slechts met deze mededeeling, die van groote beteekenis is voor het verdere lot van het volk. Tot welke eigenaardige gevolgen dit merkwaardige feit moet leiden, mogen de lezers voorloopig zelf eens nagaan. In deze buizen ontwikkelt zich door de aanwezigheid van een groote of kleine aantal mijten en broed een proces dat sneller of langzamer tot een critieke toestand voor het leven van de bij voert. Of dit proces een directe aanleiding kan worden tot den dood of dat bijkomende omstandigheden hierbij een rol moeten spelen is eveneens een zaak, die voor de beoordeeling van het verloop en een goed begrip van de ziekte van groot belang is. Ervaren onderzoekers stellen zich op het standpunt, dat een bij langen tijd ziek kan zijn, zgn. kan verkeeren in het 1ste 2e niet gevaarlijke stadium gedurende 1½—2 maand, maar treedt de ziekte op in het 3de stadium, getypeerd door het feit, dat het vliegvermogen wordt opgeheven, zoodat zij bij het verlaten van de woning op de grond terecht komen en de zgn. "Krabbelziekte" vertoonen, dan is het met het leven der bij gedaan.
Wordt echter in den zomer een bij 2 maanden oud? Deze vraag stellende rijzen er andere, waarvan ik slechts deze noem: zullen er in het verloop van de ziekte niet evenveel beelden optreden als er wisselvalligheid is in het verloop der seizoenen? Ieder ervaren imker begrijpt, en het is een zaak waarop ik later nog eens hoop terug te komen, dat de sterke variatie in de weersgesteldheid op het verloop van bijenziekten in het algemeen en dus ook op dat van de mijtziekte, een groote, vaak beslissende rol ten goede of ten kwade speelt.

Uit een en ander is dus te besluiten, dat de ziekte gedurende den zomer tijdens afwisselend gunstige drachtverhoudingen en een overeenstemmende aanwas van jonge bijen in sterke mate aanwezig kan zijn, zonder dat het volk zichtbaar lijdende is. Totdat in verband alweer met seizoen en weergesteldheid de levensomstandigheden van het volk zich wijzigen, de levensgrens van de zieke bij bereikt wordt en een sterk besmet volk plotseling in elkaar zakt, b.v. in Aug. of Sept. Na een gunstige zomerdracht, of in den nawinter, nadat in Augustus bij geen behoorlijke dracht een overeenkomstige aanwas van jonge bijen, de gelegenheid tot een sterke uitbreiding de ziekte heeft begunstigd. Beide ziektebeelden met afsterving van geheele volken deden zich in Oostburg voor.

Naast de besmetting van bij op bij nog iets over die van volk op volk, dus: hoe heeft de uitzaaïng der ziekte in een streek plaats? Van volk op volk zijn het de vervliegende bijen (hoe sterk kan dit niet zijn, speciaal nadat volken naar de heide of de schorren zijn gebracht!) evenals van de zich inbedelende, die voor de besmetting zorgen. Darren dragen hun aandeel in sterke mate bij. Aankoop van een zieke zwerm, van zieke koninginnen heeft menig gezonde stand vernield.

Tenslotte nog een woord over de bestrijding en de uitroeïng.
Buiten de bij heeft de mijt slechts een kort bestaan, het is een echte parasiet, die het bijenlichaam noodig heeft om te kunnen leven; daarbuiten is ze binnen 5 dagen dood. De zwavellap of als we zelfs de lijken der mijten niet vertrouwen, de brand er in.

Zóó was de strijd tegen de ziekte in Engeland en alle andere landen, toen men nog weinig wist van het karakter der ziekte en van de mijt en toen men nog geen afdoende behandeling kende. Morgenthaler, een der meest bekende en erkende bijenonderzoekers van Europa en Amerika, heeft vanaf zijn laboratorium in Bern in Zwitserland een geschrift doen verschijnen in die Zeitschr. für Angewandte Entomologie, over "een tiental jaren mijtziekte der honigbij; ontdekking, bestudeering en bestrijding van een ziekteverwekker", in welk geschrift hij zeer belangwekkende mededeelingen doet en waaraan hij niet het geringste aandeel heeft geleverd.
In dit artikel, dat slechts een onvolledig en kort overzicht van de ziekte wil zijn, zal niet meer uit deze schoone arbeid van Morgenthaler worden aangehaald dan de behandelingswijze van de ziekte.

Het is een Engelschman geweest, Frow, die met groote nauwgezetheid en een even groot geduld een middel heeft aangewend, dat eindelijk tot resultaat had, dat hij hiermede de mijt en haar broed kon dooden, terwijl de bij ongedeerd bleef. In 1928, op het bijencongres in Genève was dit middel tegen de ziekte het middelpunt van aller belangstelling. Jaren is er mee geëxperimenteerd, tot de Zwitsers aan den Engelschman de voldoening konden schenken, dat zijn middel als een volkomen betrouwbaar en afdoend bestrijdingsmiddel tegen de ziekte moest worden erkend en deze hiermede haar verschrikking had verloren.

Over deze bestrijding en uitvoering zouden nog vele dingen te zeggen zijn, ik wil er hier mee volstaan met te wijzen op de groote beteekenis van een dergelijke behandelingsmethode, waarbij de eene diersport — de mijt — wordt vernietigd, terwijl de draagster, ongerept blijft. Doch niet minder, zelfs belangrijk meer in de practische beteekenis. Want niet meer hulpeloos staat men tegenover een ziekte, die zich uitbreidt, zich verspreidt, gedurende lange jaren, zonder dat men ze achterhalen kon.

Waar het mogelijk is, door systematische microscopische contrôle de ziekte te onderkennen en de eerste stadia, waarin dus nog niets door den imker wordt opgemerkt, zal deze Frow'sche behandeling alle, zoowel directe schade als indirecte door gevaar van besmetting kunnen opvangen en te niet doen. Aan den eenen kant dit bestrijdingsmiddel, aan den anderen kant het voorkomen der ziekte in een afdeeling waar een deskundige en energieke voorzitter (de heer Hoolhorst, Leeraar in de Dier- en Plantkunde aan de H.B.S.) de leiding der bestrijdingsmaatregelen op zich heeft genomen schenkt dit samengaan het vertrouwen, dat dit gevaar voor de Nederlandschen bijenhouderij in de geboorte zal kunnen wolden gesmoord,

A.J. WINKEL.