INGEZONDEN.


Mijnheer de Redacteur!

In één der vorige nummers van ons Maandschrift staat een artikel van den Heer W. E.B. over „De wijze van onderzoeking, van welke soort plant de honing afkomstig is". Men kan volgens den Hr. E.B. de overwegende meerderheid der soort honing bepalen, door te onderzoeken de soort en de hoeveelheid stuifmeel welke het meest in de honing gevonden worden. Men weet dat de bijen bij het bevliegen der bloemen bijna steeds stuifmeel op hun rug blijft kleven en dat deze in de honing terecht komt en bij onderzoek de soort plant verraadt. Een korte mededeeling daaromtrent wil ik eerst even laten voorafgaan.

In 't jaar 1932 kwam onderget. in de maand Aug. langs het huis van één der collega-imkers te R. Op eenigen afstand van zijne woning was D. op het land aan 't werk. En . . . . zoo vroeg ik hem, de bijen naar de hei ? Neen . . . . maar ik heb er geen spijt van was 't antwoord. Ze vliegen bijna den geheelen dag op de roode klaver, en mijne kasten zijn aardig zwaar geworden.
Dit klonk voor mij ongeloofelijk. Zeker, ik moest zelf bekennen, dat na de eerste snede de bloembuis zeer kort was en daarbij was het zeer warm en droog weer. Ik ging met hem naar zijn stand en . . . . ja, de honingkamers zaten na het Juli-slingeren weer aardig vol. Ik nam een raampje van hem mee, waarvan de honing waterig groen uitzag en niet van 't lekkerste bleek (reuze zoet). Dit raampje heb ik den Hr. Vr. te B. toegezonden, die het op de tentoonstelling te Elsloo had geplaatst getiteld als: „Vermoedelijk van roode klaver". 't Werd later opgestuurd ter onderzoeking. Den 16den Maart 1933 ontving ik 't volgende schrijven:


En nu mijne meening hieromtrent.
De samenstelling der soorten is in bovenbeschreven tabel vermeld. Er werd zoodoende aangenomen dat de roode klaver verreweg in de minderheid was. Echter bestaat volgens mijn inziens toch nog de mogelijkheid dat de roode klaver in de meerderheid was. Roode klaver geeft over 't algemeen zeer weinig stuifmeel. Andere klaversoorten meer. Het zéér weinige stuifmeel der roode klaver kan zoodoende toch nog de meerderheid roode klaverhoning beteekenen. Er is ook nog een groot verschil in de hoeveelheid stuifmeel der zelfde bloem, 't eene jaar of het andere. Mag ik hier nog bijvoegen, dat de meeste bloemen van de familie der lipbloemigen (Labiaten) de eigenschap hebben onze bijen bij hun bezoek op geweldige wijze te bepoederen met stuifmeel. Noemen we maar eens 't vlasleeuwenbekje. (Linaria vulgaris). Ja dat zelfs sommige lipbloemigen over eene aparte bestuivingsmechaniek beschikken, die de bijen bij 't verlaten der bloem op hun rug slaat en ze als 't ware onder het stuifmeel bedelft. Eene groote hoeveelheid van dit stuifmeel zal niet steeds de overwegende meerderheid der soort honing bepalen. Immers van deze soort brengen ze b.v. 50 stuifmeelkorrels in de honing tegenover van eene andere bloem maar één. Met formules der verschillende bestuivingsgraden is 't ook slecht doenlijk.
Dankend,

C. DE JONG, Hoensbroek.



De veronderstelling van den Heer C. De Jong lijkt mij volkomen aannemelijk. In enkele handboeken voor bijenteelt vindt men opgegeven, dat roode klaver geen stuifmeel geeft. Dit is door mij onjuist bevonden. In vele honigsoorten vindt men microscopisch wel stuifmeel van roode klaver. Nu is hierbij eene kleine moeilijkheid, n.l. deze, dat het stuifmeel van incarnaatklaver (Trifolium incarnatum) microscopisch hetzelfde voorkomen heeft, als stuifmeel van roode klaver (Trifolium pratense). Voor die gedeelten van ons land, waar incarnaatklaver in belangrijke mate voorkomt, moet men dus voorzichtig zijn bij het vaststellen van roode klaver als drachtplant met behulp van het microscopisch onderzoek.
Roode klaver geeft wel stuifmeel, doch blijkbaar niet in overvloedige mate; dit zelfde is het geval met de linde. In karakteristieke lindehonig met de bekende geelgroene fluorescentie en de eigenaardige pepermuntachtige geur, komen dikwijls betrekkelijk weinig linde-stuifmeelkorrels voor.
Uit de mededeeling van den Heer De Jong blijkt me, dat roode klaverhonig dezelfde eigenschap kan hebben, n.l. dat het aantal stuifmeelkorrels in den honig aanwezig, niet het juiste beeld geeft van het percentage honig van die bepaalde drachtplant aanwezig. Komt dus in een honig stuifmeel van roode klaver of van linde voor, zij het in geringe mate, dan kan men met eenige zekerheid aannemen dat de honig in grootere mate, dan men uit het stuifmeelonderzoek zou vermoeden, op roode klaver of op linde is gewonnen. Zoo zullen er aan den anderen kant drachtplanten kunnen zijn, welke in verhouding tot de hoeveelheid honig daarvan afkomstig, te veel stuifmeel geven, dat wil zeggen dat er honig wordt gewonnen, welke honig veel stuifmeel bevat van een bepaalde drachtplant, doch welke honig vóór een geringer gedeelte dan men uit het stuifmeelonderzoek zou willen afleiden, van die bepaalde drachtplant afkomstig is.
Hoe meer het aandeel, dat elke plant levert, zoowel wat de honig als wat het stuifmeel betreft, bekend wordt, des te meer waarde zullen we in het vervolg aan het stuifmeelonderzoek voor de vaststelling van de herkomst van den honig moeten toekennen.

Dr. H.W. DE BOER.