HET BIJENWOLF-GEVAAR.

In het jaarverslag van den secretaris lezen wij aan het slot van het eerste gedeelte over de „ontwikkeling der volken" de mededeeling: De bijenwolf Philantus Triangulum teisterde Zuid-Limburg (Eijgelshoven) en gedeelten van de Veluwe (Terlet) (Maart ‘34, artikel: Jaarverslag v.d. secretaris over 1933).
Dit korte, nuchter aandoende zinnetje mocht echter wel als een ernstige waarschuwing worden opgevat. Want dat dit teisteren slechts tot het verleden zou behooren, kan helaas niet worden verwacht. Integendeel is er alle reden om te vreezen dat de schade dit jaar zeer veel grooter zal worden. Men denke hierover vooral niet te licht. In een verhandeling van Dr. H. Thiem getiteld: Erfahrungen in der Bekampfung des Bienenwolfes (overdruk uit „Deutsche Bienenzucht in Theorie und Praxis" 1934 Heft l S. 13—17 43-47) wordt geschat dat een enkele hoofdbroedplaats wel meer dan een half millioen ingesponnen larven — verder te noemen cocon's is — bevat. En aangezien één wesp gemiddeld 15 bijen naar haar nest sleept, beteekent dit — ondersteld dat alle cocon's uitkomen en alle wespen tenvolle haar buit bemachtigen — het verlies van 7½ millioen bijen of bijna 200 bijenvolken!

En aangezien er ook volstrekt niet op gerekend kan worden dat dit schadelijk insect ook nog niet zich buiten het gebied waar het zich heeft neergezet, zal uitbreiden, gaat het niet aan een leidelijke houding aan te nemen tot deze ramp een aanvang heeft genomen, die haar ondragelijk maakt, maar is het nu reeds hoog tijd ons af te vragen wat hiertegen te doen is, al zou het resultaat ook niet verder strekken dan dit kwaad zooveel mogelijk te beperken. Want de bestrijding is ongetwijfeld zeer moeilijk. Toch, neen; hopeloos, zooals ook wel eens van deskundige zijde is beweerd, is het niet.

Dat meen ik te mogen zeggen op grond der mededeelingen van Dr. Thiem in zijn genoemde verhandeling, waaraan ik ook verder een en ander ontleen. Daarin lezen wij b.v. dat de imkers in de buurt van drie met name genoemde plaatsen, waar de bestrijding met energie ter hand is genomen, de gunstige uitwerking hebben erkend. Maar wel is het moeilijk en eischt het veel arbeid en zorg, en ook geld. De regel dat de natuur zelve voor evenwicht zorgt, doordat, wanneer zich dergelijke roovers in overgroote getale vertoonen, ook hun vijanden een menigte verschijnen, schijnt hier niet op te gaan. Koude in den winter, met name vorst, heeft op de cocon's geen nadeeligen invloed. Meer uitwerking zou verwacht kunnen worden van zeer koele en regenachtige zomers, omdat de wesp bij zulk een weersgesteldheid niet kan rooven en hij een echt zonne-insect is, dat, naarmate de temperatuur stijgt, temeer activiteit toont. Echter, daargelaten dat dit voor de bijenteelt, ook waar geen bijenwolf haar belaagt, even schadelijk zou zijn, valt hierop gelukkig! niet te rekenen en terwijl in de laatste 3 jaren in Juli, in welke maand de bijenwolf voornamelijk uitvliegt, veel regen is gevallen en het over het geheel koel was, kon geen teruggang van belang worden waargenomen. Hoogstens zou hierdoor nog grooter vermeerdering zijn teruggehouden.

De eenige bekende vijand is de rupsenvlieg sphecapata albifrons Rond., die de wesp op haar vlucht volgt om zoodra zij er gelegenheid toe vindt in de door de wesp buitgemaakte bij met groote vlugheid een eitje te leggen. De made komt hieruit eerder te voorschijn dan de larve uit het wespenei en zorgt er wel voor, dat het voor deze neergelegde voedsel in haar eigen maag verdwenen is, eer de wespenlarf er bij kan komen. Veel nut verwacht Dr. Thiem van deze vlieg niet, die althans in de afvalhopen, waarin de bijenwolf bij voorkeur huist, zich niet zoo sterk vermeerderen kan, al zal zij wel van beteekenis kunnen zijn, waar het gelukt is het aantal wespen te verminderen. Het schijnt daarom geraden te zorgen dat de bijenwolf, die zich alleen met bijen en wel honinghaalsters voedt, geen bijen in haar bereik vindt. Dus, zooals ook bij ons is voorgesteld, alle volken, zoolang de bijenwolf vliegt — over het algemeen einde Juni tot ongeveer half September — naar elders te brengen en de bijenweide in een omtrek van 2 à 3 K.M. tegen te gaan. Maar dit blijkt slechts tijdelijk te helpen; het opkomen van een nieuwe massa wordt er niet door verhinderd. In het gebied bij de Werra in Duitschland heeft men er daarom van afgezien en zijn toevlucht genomen tot uitroeingspogingen.

Een middel om deze soort wespen te lokken en ze dan te vernietigen heeft men niet kunnen vinden. Bestuiven of besproeien met giftige stoffen, waarvan ook bijen het slachtoffer zouden kunnen worden, stuit op het bezwaar, dat het te behandelen terrein te omvangrijk is. Daar, waar het door de wespen bezette gebied niet te groot is, zouden zij door besprengen van een mengsel van paradichlor-benzol in zwavelkoolstof en tetra-chlorethan om de 2 of 3 dagen toegediend, zoolang zij in den grond vertoeven, op den duur te vernietigen zijn, maar de kosten zijn niet gering en bij grootere uitgestrektheid wordt het daardoor onmogelijk. Het meest doeltreffende middel acht Dr. T. het bedekken van de broedplaatsen met een laag klei of kleiachtig leem, waaraan de graafkam van de wesp blijft vastkleven of ook met asch van steenkool en cokes, kiezel of gruis. De laag moet dan minstens 8—10 c.M. dik zijn. Omdat de wespen een doortocht vinden bij spleten en gaten, moet meermalen de laag gelijk worden gemaakt door deze b.v. te walsen. En als er gelegenheid mocht zijn door het aanbrengen van een laag goeden grond gras uit te zaaien, wordt ook hierdoor het leven dezer wespen onmogelijk gemaakt.

Intusschen is het effect te grooter als eerst zooveel mogelijk cocon's worden opgegraven, wat met een klein schopje 't doelmatigst kan gebeuren, en vernietigd. Ook de wespen kunnen in de morgen- en avonduren vooral als het koel is, gemakkelijk worden gevangen, omdat zij zich dan slechts weinig bewegen kunnen en tot steken niet in staat zijn. De nesten zijn te kennen aan kleine hoopjes aarde die bij 't graven der gangen uitgeworpen zijn. Ook kan men door deze hoopjes weg te nemen 't aan de terugkeerende wespen moeilijk maken met haar buit te verdwijnen en heeft men zoodoende beter gelegenheid ze te vangen en te dooden. Zoo gelukte het in Weringen, waar de directeur eener groote fabriek zich hiervoor veel moeite gaf, in 1932 van 12 Juli tot 2 September 41000 wespen te dooden, waarvan 17,500 alleen in den tijd van 12—18 Juli.

In Duitschland is men ook voor aanzienlijke geldelijke offers niet teruggeschikt, en werd voor deze bestrijding reeds 20000 R.M. (f 12000.—) uitgegeven, waarvoor de eigenaars der aangetaste gronden, voornamelijk eenige groote maatschappijen, de middelen bijeenbrachten. Zou door vereende krachten ook bij ons niet met kracht tegen dezen gevaarlijken vijand onzer bijen kunnen worden opgetreden ? Ik dacht aan de hulp van oudere schoolkinderen, die door hun onderwijzers hiertoe konden worden onderricht. Mogelijk zouden hiervoor ook werkloozen te werk gesteld kunnen worden. Op de directies der mijnen zal stellig niet tevergeefs een beroep worden gedaan. Het gevaar is er en het is niet te onderschatten. Laat dan partij getrokken worden van wat door onze Oosterburen in dit opzicht is verricht. Is hier niet eens een mooi werk te doen voor onze Afdeelingsbesturen daarginds? Maar laat men niet wachten, want het is kort dag.

A. VAN DER FLIER, IJmuiden, Mei 1934.