BRIEVEN UIT DEN HONIGH-HOF.

IV.


Het is winter geworden. De laatste blaren zijn van de boomen gevallen en de naakte vochtige takken, waaraan al het allereerste begin van jong leven: heel kleine knoppen, is te zien, laten het bleeke zonlicht onbelemmerd toe. Uit den tuin is alle dorre loof zorgvuldig weggeharkt en heeft de zomersche volte plaats gemaakt voor schijnbare leegte; onder de zwarte natte aarde zijn de wortels rusteloos bezig, wachten ongezien de korte stengels op het rechte oogenblik, de de zon weer tegemoet te groeien. Elken morgen zijn de bijenwoningen nat van neerslag en soms al geheel wit berijpt. In de kille lucht hangt nu alleen maar de geur van aarde; op vorstige dagen is de natuur geheel reukeloos.

In de werkplaats gaat een stille, kleine en geduldige arbeid zachtjes zijn gang. Elken dag wat, nooit veel, niet tijdroovend, maar toch altijd iets. Voor elke bijenkast wordt een extra broedkamer gemaakt en van raampjes en kunstraat voorzien. En de lange avonden laten ook altijd wel een half uurtje tijd over om naast veel ander werk in de bijenliteratuur te neuzen.
Omslachtig is dat inspannen van metaaldraad en het inzetten en vastsmelten van de kunstraatvellen.
Vanuit Engeland komen de kunstraten met ingesmolten stijf draad, die men enkel maar behoeft in te klemmen, of met krammetjes vast te zetten en die niet rekken of doorbuigen. Ze zijn steviger en besparen tijd.

Voor elke kast een broedkamer. Want in deze streek van wilgen en koolzaadvelden en boomgaarden heeft men vroeg sterke volken noodig, moet men het broednest tijdig vergrooten. Eigenlijk moet men dat altijd doen, want alleen sterke volken zijn goede honingvolken. In de praktijk blijkt, dat geen enkele imker een éénbroedkamervolk voldoende sterk acht (er zijn uitzonderingen! Maar deze dingen hangen af van de dracht in de streek waar men imkert!), de meesten streven naar volken op dubbele broedkamers, waar men drie, soms vier honingzolders op kan zetten. Dat zijn de winstgevers. En als het broeden eenmaal op gang is, in Mei, dan lijkt het, of de eivorm van het nest gehinderd wordt door de bovenlat, dan is het, of het zoo noodige broedvoer te kort gaat schieten, immers om het broednest heen moet behalve een stuifmeelrand, ook een behoorlijke honingzoom zijn. Best, zegt de Hollandsche imker, juist dat buiten het broednest in de honingkamer dringen van den voorraad is mijn winst. Maar de bijen voelen zich gedrongen en willen zwermen, omdat er geen expansie mogelijk meer is. En noodgedwongen, om dat zwermen te verhinderen, geeft de imker een tweede broedkamer er onder, en maakt daarmee zijn theorie van winst door verdrongen honing tot een leugen.
Een fraai nest wordt het dan echter niet, de bijen toonen zich soms onwennig naar beneden te gaan en dan lukt de mooie methode niet. Maar je zult! grimt dan de imker en hangt de moer met een paar raten beneden en schuift een rooster tusschen. Een paar koude dagen en het broed beneden wordt verlaten en de moer lijdt door de koude. Twee broedkamers zijn te groot, één broedkamer is te klein. En het in den winter verhongeren van bijen is in ons land geen zeldzaamheid. Bij een paar imkers die ik ken liggen er elk voorjaar vier, vijf plekken doode bijen in den hof; van honger omgekomen volken.



Toch houdt de Nederlandsche imker vol: mijn raammaat is de beste. En hij beroept zich op lange ondervinding en op de proefnemingen van Kelting en op het tot traditie geworden gebruik. W.B.C. en Simplex! zeggen de eenkennigen.

Maar de Simplex is een vereenvoudigde, of liever verslechterde William Broughton Carr. En de W.B.C. is oorspronkelijk een Engelsche kast. In Duitschland gebruikt men een veel grootere raampjesmaat, evenzoo in België, in Frankrijk, in Amerika.














Laat mij van deze raampjesmaten eens een schema geven:



Wanneer men nu met Gerstung aanneemt, wat uit zijn onderzoekingen blijken zou, dat het zomernest een 30 c.M. middellijn nastreeft en het winternest voor een behoorlijk sterk volk op 25c.M. middellijn moet worden geschat, en men trekt deze beide nestcirkels in het maatschema zoo, dat er gerekend is op een rand honing, dan blijkt allereerst, hoe veel te klein en tegennatuurlijk de Britsche Standaardmaat, die wij hier gebruiken, is, en hoe zuiver de Fransche maat aan de natuur schijnt aangepast.
Inderdaad behooren het Holl.Engelsche raam en het z.g. Duitsche normaalraam tot de kleinste, die in gebruik zijn.

De theorie zou er dus toe leiden, een grootere raampjesmaat te kiezen. Maar een mij bevriend imker meent opgemerkt te hebben, dat de bijen met veel meer ijver en onderneminglust een klein veld bewerken dan een groot, evenals een landman liever tien kleine velden omspit het een na het ander, dan één veld dat tienmaal zoo groot is. Dit zou dan een psychologische reden zijn, waarom bijen op groote ramen wel eens trager aan den slag gaan. Ik heb nog niet voldoende ervaring, om deze tegenstrijdigheden tegen elkaar af te kunnen wegen.
Maar wel kan ik wijzen op iets anders. En nu kom ik terug op Broeder Adam in het Buckfastklooster in Engeland.

Ik heb in China de ervaring opgedaan, dat er geen noester, toegewijder, geduldiger, aandachtiger en degelijker werkers zijn, dan kloosterlingen of geestelijken, die zich met geheel hun persoonlijkheid op een wetenschappelijken of natuurkundigen taak hebben toegelegd. Bij hen is meestal de naijver uitgeschakeld, de onderlinge ijverzucht, die tot koppig vasthouden aan eens verkondigde theorieën leidt, bij hen is er geen broodnijd, geen concurrentiezucht, geen handelsbelang. Zij hebben tijd en behoeven zich niet te haasten, ze kunnen een vraagstuk van alle kanten onder oogen zien. Het werk, dat Jezuïeten als Couvreur, Wieger en Doré hebben verricht ten opzichte van de sinologie, is vrijwel onovertroffen. En, zelf niet-Katholiek en niet-religieus, is deze ervaring mij toch een aansporing om ernstig de uitkomsten van dezen vromen bijenhouder onder het oog te zien.

Ook Br. Adam is klein begonnen. Toen hij hielp in de keuken en het metselwerk aan het kloostergebouw te zwaar vond, mocht hij Br. Columban helpen bij het verzorgen van een paar bijenkasten in den kloostertuin. Hij had er spoedig genoegen in en begon allereerst de wat vervallen kasten een beetje op te knappen. En al doende breidde de bijenstand zich uit, tot hij tenslotte, door twee broeders geholpen, een bijenstand wist te verzorgen van 260 volken en 400 koninginnevolkjes. Want hem bleek al spoedig, dat bijen alleen veel honing geven, als men vollen aandacht schenkt aan de koninginnekweek. Al deze volken worden eens per week onderzocht. Maatregelen tegen het zwermen worden niet genomen, toch zwermen de volken weinig. Oorzaak daarvan is ten eerste de zorg, waarmee de koninginnen gekweekt, beproefd en gekozen worden en ten tweede het feit, dat Br. Adam de W.B.C.-kast en de Engelsche raampjesmaat geheel heeft verlaten.
Al zijn kasten zijn vereenvoudigde, enkelwandige twaalfraams Modified-Dadant-kasten. Natuurlijk zijn deze gebouwd van uitmuntende kwaliteit duims-hout en met zwaluwstaartverbinding ineen gevoegd. De broedkamer is vierkant (51x51 c.M.) en bevat twaalf ramen van 45 bij 29 c.M. Zij staat op een eenvoudige vierkante bodemplank, die naar voren licht afhelt en waarvan de vliegopening voorzien is van een uitneembaar blok, dat des winters zoo kan worden gezet, dat de toegang sterk vernauwd is. Een vliegplank kan worden aangehangen en gemakkelijk weer worden weggenomen voor het reizen naar de hei. Op de broedkamer kan een honingkamer worden gezet met 10 halve ramen en een sectiekamer voor veertig secties. De tien honingramen staan verder uiteen, daar men in Engeland gewoon is, in de bovenbakken minder ramen met breedere toplatten en breedere afstandsblikjes te gebruiken; minder wasbouw voor de bijen en dikkere raten. Ook dit is een tegemoet komen aan een natuurlijke neiging der bijen.
In plaats van kleedjes worden houten afdekborden gebruikt, met een centrale opening, waarin een kleine bijenuitlaat kan worden geplaatst, of waardoor kan worden gevoerd. Des winters komt de een vorig maal beschreven voederplank er op, na afloop van het opvoeren, gevuld met houtwol. Een plat zink bedekt dak sluit het geheel af.

De Buckfast-Abdij-kast werd jaren lang gebruikt naast de W.B.C, en gaf constant veel betere resultaten; bracht per kast gemiddeld 22 pond honing meer op (1 Eng. pond = 3¾ ons). Bovendien vroeg de grootere kast veel minder bemoeiïng dan de W.B.C., en was, zelfs in de slechtste zomers, er bijna geen extra voeding noodig. De wintervoorraden, die den bijen wordt gelaten, zijn ook ruimer, en er wordt voor gezorgd, dat de bijen in het voorjaar, als de winterrust voorbij is en het eerste stuifmeel inkomt, ruim 30 Eng. ponden (10 K.G.) voer van hun wintervoorraad over hebben. Onderzet- of omhangmethode wordt hierbij niet toegepast, het broednest heeft uitbreidingsmogelijkheden genoeg. Men heeft vroeg sterke volken en kan soms zeer hoog stapelen.

In het goede honingjaar 1925 gaven de beste volken in de Buckfastkasten een honingwinst van meer dan 300 Ned. ponden, terwijl het maximum van de kasten met standaardraampjes verkregen slechts 144 pond bedroeg. In hetzelfde seizoen was de gemiddelde opbrengst van de Buckfastkast 27 Ned. pond per kast meer dan die van de W.B.C. kasten.
In het zeer slechte honingjaar 1927 gaf alweer de Buckfastkast de beste resultaten en van dit oogenblik af werden alle W B.C. kasten geleidelijk door Buckfastkasten vervangen.
De kasten worden bij tweeën naast elkaar geplaatst in kleine opstandjes, zooals men in ons land wel voor vijf of zes kasten fabriceert. De prijs van deze kasten, van raampjes voorzien, 28/6 shilling, dus ongeveer een bedrag van f 11,50 bij den tegenwoordigen koers.
Nu is het klimaat in Engeland maar weinig verschillend van het onze en ook komen de verschillende landstreken, daar wat de vegetatie betreft, ongeveer met de onderscheiden deelen van ons land overeen.

Ik wil nu nog geen voorvechter zijn van de Buckfastkast, maar ik schrijf er over, om het vooroordeel, dat alleen onze raampjesmaat goed zou zijn en de Simplex alleen een goedkoope kast met beproefde eigenschappen, aan het wankelen te brengen.
Ik zou willen, dat men ten onzent in elk geval met de Buckfastkast een proef nam. Het zou heelemaal niet onmogelijk zijn, dat ze ook voor ons land veel beter mogelijkheden schiep.

Wat een merkwaardige verschillen openbaren zich toch ook hier weer in landaard. In Duitschland: veel theorie, grondig en breedvoerig geredeneer en voortreffelijke, maar gecompliceerde en dikwijls omslachtige kasten. In Engeland: bouwen op de praktijk en een zoo groot mogelijke eenvoud. De Engelschman is daardoor wel eens wat te simplisties, te naïef, de Duitscher nogal eens wat te zwaarwichtig en ingewikkeld. Wij leven tusschen die beiden. Na Kelting's bemoeiïngen, die ons nader brachten tot de Engelsche methoden, is de aandacht wel wat te veel naar Duitschen kant gegaan. Zouden we hierin weer wat evenwicht kunnen brengen ?

Met imkersgroet,
JOH.W. SCHOTMAN.