Heidehoning als wintervoedsel en roer.

Achtereenvolgens zijn behandeld 1°. De overgang naar de inwinteringstijd, over sterkte en samenstelling van het volk, van de warmteverdeeling in het wintervolk, van de beteekenis van heidehoning als overwinteringsvoedsel, over den duur van den winterzit en nog enkele andere omstandigheden, die eenigen invloed kunnen uitoefenen op de wijze van doorwintering die behalve van natuurlijken aard ook van tegennatuurlijken aard kunnen zijn, als de imker door ondoelmatige behandeling daaraan schuld heeft.

Waar centraal staat het behoud van de rust en de daarbij behoorende troswarmte van gemiddeld 25° C. en alle voornoemde omstandigheden aanleiding kunnen worden tot onrust en versterkte warmteontwikkeling tot broedtemperatuur toe, daar moeten we de cirkelgang sluiten met de laatste uiteindelijke uitwerking van dezen overspannen, dus abnormalen toestand, n.l. het in functie treden van de koningin en de hierbij aansluitende broedontwikkeling. En dat kan een noodlot worden voor het volk, want nu zijn ze terwille van het broed genoodzaakt de broedtemperatuur van 35° C. op den broedplaats geregeld te bewaren, stuifmeel op te nemen, honing of suiker, etc. etc. En het hangt alweer af van de graad van dezen abnormalen toestand, hoe sterk de roer, die al gaande was, door dezen „lentetoestand" in het volk nog wordt bevorderd. Bij het uitblijven van vliegweer treedt onder deze omstandigheden het gevaar op van toestanden, zooals ze hiervoor vermeld, door verschillende imkers in December en Januari mij schriftelijk werden medegedeeld.

Dat roer evenzeer kan optreden in Februari en Maart ligt voor de hand. Als de zit lang duurt en uitsluitend heidehoning wordt opgenomen, kan er een uitbraak komen, die even boosaardig is als in den beginwinter. Hier wreekt zich te geringe suikertoediening.

Overziet men nu het voorgaande, dan zal de imker toegeven dat hij met al de omstandigheden, waaronder de rust van zijn volken kan worden bedreigd, rekening dient te houden. Het zijn er meestal niet één of twee, die samenwerken om het wintervolk op een harde proef te stellen. Het is een samenspel van gunstige en ongunstige factoren, een wisselvallig spel waarvan de imker de draagwijdte moet kunnen beoordeelen. Dit samenspel is eiken winter anders. Als men altijd rekent op éénmaal per maand vliegweer, zal men zoowel goede als kwade kansen hebben, maar het imkeren blijft aldus een kansspel.

Als een imker uit het Noorden mij schrijft: „Er zijn geen bepaalde oorzaken op te merken, doch het overwinteren is steeds een teleurstelling. In de herfst zijn de bijen meestal zeer goed, maar voorjaars is hier meestal treurig gesteld", dan ben ik van meening, dat zij zich onvoldoende rekenschap geven van de verschillende oorzaken, waaromtrent hiervóór een en ander is uiteengezet. Alleen de imker, die met alle factoren rekening houdt en dus aan alle haar recht geeft, heeft niet alleen kans, maar heeft de zekerheid, zijn bijen goed door den winter te brengen. Als men riskeeren moet of wil en het is een feit, dat een heide-imker meer riskeert dan hij, die niet reist; als men de risico op zich neemt van roerzieke volken in het voorjaar, oordeelend, dat het „meestal erg meevalt", deze imkers behoeven zich niet zoo druk te maken om het lot van hun volken. Hoe het zij, of velen er niet toe in staat zijn maatregelen te nemen, of zich de moeite niet willen getroosten, laten we in het midden. Wij spreken hier slechts over het verband tusschen roer en alle mogelijke oorzaken, waarvan wij dan den heidehoning als een der belangrijkste op den voorgrond schuiven, terwijl wij vooral de overige niet willen verwaarloozen.

Hoewel ik met deze uiteenzetting zou kunnen volstaan, is het voor verschillende imkers toch wel gewenscht na te gaan, hoe de behandeling dient te zijn en door welke omstandigheden hij mogelijk aan het euvel van roer kan ontkomen.
Het is mijn bedoeling niet hier regelen voor te schrijven voor een goede inwintering-methode.

Uit het voorgaande zou deze wel grootendeels zijn te construeeren, waarbij de korfimker in enkele opzichten voor eenige zaken anders komt te staan dan de kastimker, de groot-imker voor moeilijker oplossingen dan de klein-imker; hij die in een ongunstig gelegen landstreek woont zich omtrent bepaalde punten de nadeelige gevolgen scherper heeft te stellen dan waar de schrille tegenstellingen in de weersgesteldheid minder sterk zijn. De heide-imker wederom anders als degeen die na de zomerdracht thuis blijft en ruim gelegenheid vindt zijn bijen voor den winter klaar te maken.
Dus slechts enkele opmerkingen. Als voorbeeld is het het doeltreffendst de meest ongunstige omstandigheden te nemen, waarin een volk bij de in- en doorwintering kan verkeeren, b.v. een volk met veel jong broed op het einde van den dracht en veel heidehoning in en om de broedruimte. We hebben hier dus een late dracht gehad. De temperatuur daalt gedurende den tijd van trosvorming vrij plotseling en de winterzit duurt 3 a 3½ maand, zooals wij een en ander dezen winter hebben gekend.

Ongunstig noem ik het vele jonge broed bij het verlaten van de heide, (gesteld dat dit half September plaats heeft), omdat dit nog door vele jonge bijen moet worden gevoed, die bij snel invallenden winter geen reinigingsvlucht meer kunnen houden. Was het volk sterk van jonge bijen, die 14 dagen vroeger waren uitgeloopen en weinig actief meer, terwijl de voedsters nog reinigingskansen hadden gehad, dan was deze situatie oneindig veel gunstiger dan de eerstgenoemde. Een dergelijke situatie als gevolg van een vroeg eindigende heidedracht vertoont dan een grootendeels uitgeloopen broednest, hetgeen van het grootste belang is met het oog op de suikerplaatsing, en de behoefte aan deugdelijk voedsel gedurende de doorwintering.

Gaat elke imker na, waarin deze winterbehoefte bestaat? Bestudeert hij geregeld de verslagen van de observratiestations en trekt hij hieruit zijn conclusies? Volgens de rapporten kunnen we het gemiddelde gebruik voor Nov., Dec. en Jan. op l K.G. per maand stellen al gaat dit verbruik uiteraard met schommelingen gepaard. Ook deze vraag is op haar plaats. Geeft gij er U rekenschap van, waar de suiker wordt opgeborgen ? Uitgaande van het feit, dat suiker het beste overwinteringsvoedsel is en dat dit dus binnen het bereik van den tros moet liggen, ligt het voor de hand, dat deze terecht moet komen in het gebied van den tros. Doch dan moet de nestruimte vrij zijn van broed, anders komt het op den buitenkant van het nest en het wordt pas in de lente verbruikt, terwijl gedurende den winter heidehoning wordt opgenomen.

De imker moet dus vóór de opvoedering nagaan hoe het broednest er uitziet of uit het verloop van den drachttijd kunnen opmaken, hoe dit er ongeveer uit moet zien. Dat dit nest er overigens bij de verschillende volken uiteenloopend kan uitzien, zal bekend zijn. Behalve dat het een gevolg zal zijn van sterkte en samenstelling moet het, als de volken onder dezelfde uiterlijke levensomstandigheden verkeeren, een kwestie van individueelen aard geacht worden. Niet alleen is er groot verschil tusschen de rassen onderling, ook de volken van één ras vertoonen een groot onderscheid, dat verband houdt met de hiervoor genoemde factoren, die de meerdere of mindere winterrust beheerschen en welke mede oorzaak worden van het verschillende beeld van de roer, dat de volken onderling vertoonen. Reeds het bestaan van de z.g. laat- en vroegbroeders is een aanwijzing voor het verschil in gedrag op ander gebied. Als de imker zich duidelijk rekenschap geeft van deze gang van zaken en velen doen dit terdege, terwijl het bij het onderwijs vanzelf ter sprake komt, en zij doen er naar, dan heeft hij een der grootste kansen voor roer afgesneden.

Verscheidene imkers schreven mij: „Ik ben gewend in het midden van het nest één of twee lege raten te plaatsen na wegneming van alle honingraten, waarin eeen broed aanwezig is; andere deden hetzelfde, zonder deze raten weg te nemen. Zij voerden dan 15 pond suiker".

Weer andere, speciaal korfimkers'berichtten: de zware korven heb ik 1-2 K.G. gegeven, de lichte 4-6.
Vergelijkt men deze behandelingen dan kan in de eerste plaats worden opgemerkt, dat in een zware korf 1-2 K.G. suiker bij een zeer gunstig winterverloop geen roer behoeft op te treden, maar dank zij het gunstige vliegweer, niet* dank
zij de weinige suiker. Indien de winterzit lang duurt zal in dezelfde korven gemakkelijk roer optreden, want het jonge broednest (gesteld late dracht) is tijdens de opvoedering nog groot en omsloten van den honing, zoodat de suiker op den buitenkant wordt gebracht, doch ook ingeval het binnen de nestruimte kwam te liggen, was de hoeveelheid te klein, om bij langdurig koud weer, de kans op roer met zekerheid te ontloopen.

Terwijl de kastimker, die lege raten plaatste en voldoende voerde in staat was de suiker tusschen het broednest en den honing te schuiven. Ik stel deze mogelijkheden tegenover elkaar, zonder te willen beweren, dat korfimkers het ten allen tijde zal gelukken de suiker goed geplaatst te krijgen. Dat hierbij van belang is, van welken omvang en hoe oud het broednest is, benevens den tijd van opvoedering, is begrijpelijk. Er zijn imkers, die 8-10 dagen na het afvoeren nog eenige ponden geven. Indien het gunstig weer is, kan een dergelijke gift nog binnen het nest worden geplaatst. Bij ongunstig weer bestaat er gevaar voor gisting. Dat een tijdige terugkeer van de heide van groot belang is, mag ieder duidelijk zijn.

De voorbereidingstijd kan verschillend uitvallen en zoodoende kan een week vroegere inwintering bijzonder gunstig resultaat hebben. De wijze van voedering zal zoodanig moeten zijn, dat zich het broednest niet meer uitbreidt, dus binnen korten tijd is afgeloopen. Half September, zegt Prof. Zander, moet het voeren zijn geëindigd, l October, zeggen de meeste imkers, kan het ook nog. Dit is een oordeel, dat zijn recht kan hebben, al zal iemand, die den gang van het bijenleven goed begrijpt, niet kunnen ontkennen, dat voor de vorming van een goed verzegelden suikervoorraad en een droge bouw, warmte noodig is, en dat hiervoor meer kansen zijn in September dan in October.

Samenvatting.

Voor een gunstig verloopende door- en uitwintering, d.w.z. voor een toestand, waarbij het bijenvolk gedurende den tijd der lage temperaturen in volkomen rust verkeert, is een doeltreffende inwintering noodzakelijk.
Hiertoe is noodig een sterk en jong volk en inachtneming van de verschillende omstandigheden, waaronder zulk een volk in den voorbereidingstijd kan verkeeren.
Hoewel een bijenvolk op heidehoning gunstig kan overwinteren, zal zulks slechts mogelijk zijn als er ongeveer éénmaal per maand een vliegdag komt. Bij langen zit kan het uitsluitend gebruik van dezen honing een overvulling van den endeldarm, onrust en roer tengevolge hebben.
Deze roer wordt bron van toenemende onrust, versterkte voedselopname en tenslotte broedontwikkeling.
Door doelmatige suikervoedering kan de roer worden voorkomen.
Talrijke andere omstandigheden hiervoor genoemd, die op zichzelf sporadisch roer kunnen verwekken, zullen deze roerontwikkeling kunnen begunstigen of een dreigende roer doen uitbreken.

Tot slot zij opgemerkt, dat roer in een volk, waarin bijen aanwezig zijn, welke aan Nosema lijden, aanleiding wordt tot sterke uitbreiding dezer ziekte en dat dus roerbestrijding en voorkoming ook Nosema-bestrijding beteekent.
ROTTERDAM. A. J. WINKEL.