Brieven uit den Honingh-hof.
V. (Vervolg).

We bezichtigen dan de kerk, zien het prachtige altaar, en koopen in een nevenlokaal wat briefkaarten en souvenirs. Want dit klooster verheugt zich in een druk toeristenbezoek. De opbrengst is bestemd voor de voltooiing van het kerkgebouw, waaraan men sinds 27 jaar bouwt. De Abdij dateert eigenlijk uit 1300, is herhaaldelijk verwoest. De tegenwoordige Benedictijner monniken zijn voor het meerendeel Duitschers en Zwitsers, ook Br. Adam is geboortig uit de omgeving van het Bodenmeer. Maar zij spreken allen Engelsch, en nemen nu meestal Engelsche broeders aan. Zooals men ziet, zijn in dezen man de degelijkheid en grondigheid van den Duitscher gepaard aan den practischen werkelijkheidszin en de soberheid van den Engelschman.

Als wij daarna in een vertrek in de Abdij een eenvoudig maal vinden, en van de heerlijke honing proeven, komt Br. Adam los. Jongensachtig zit hij, soms wat verlegen lachend, maar met vuur in zijn donkere oogen vol enthousiasme van zijn bijen te vertellen.

Evenals in Amerika, elders in Engeland, en in Frankrijk, is men — voor zoover men er mee werkte — van het z.g. standaardraam, de bij ons als W. B. C. of Simplexmaat bekende ramen, geheel teruggekomen.
Afdoende zwermbestrijding, voldoende honingopbrenst, is daarmee niet tenvolle te bereiken, al hangt natuurlijk ook veel van den imker af. Br. Adam kwam ten slotte tot het gewijzigde Dadantraam. Op veler verzoek voeg ik daarvan een werkteekening en een beschrijving bij.

De toplat is 2,3 c.m. dik en 3 c.m. breed! De lengte is 48,5 c.m. De uitstekende uiteinden, waarop het raam rust, zijn smaller: zij zijn 2,3 c.m. breed, 17 millim. steken ze uit, ze zijn l c m. dik. De zijlatten zijn 3 c.m. breed en l c.m. dik; ze hebben boven een wijde inkeping voor de toplat, die daar terzijde ook een paar ondiepe inkepingen heeft, en beneden twee inkepingen, waarin twee smalle latjesliggen, elk 1,0 c.m. dik en 1,1 c.m. breed, waartusschen de kunstraat komt. In de onderzijde van de toplat is een groeve. De binnenmaten van het raam zijn: 43 c.ra. breed en 25,5 c.m. hoog. (De Gerstung- of Thuringermaat is 25 X 40). De honingramen zijn van de halve hoogte.


Twaalf van deze ramen hangen in de broedkamer. De Buckfastkast is enkelwandig, maar van duims hout, dan in de hoeken met tandverbinding verbonden. De kast bestaat uit: een schuin afloopende bodemplank tusschen vierkante houten lijsten, nl. achter en op zijde, aan de voorzijde is een vierkant uitneembaar balkje, waarin aan twee aangrenzende zijden bij wijze van vliegopening een rechthoekige uitkeping is 'aangebracht, de een wat breeder, de ander wat nauwer. Door dat balkje te kantelen is naar keuze de eene of de andere vliegopening in gebruik. Het kan ook weggenomen worden.

In de lijsten zijn sponningen, waarop de eerste opzetrand past. Deze is, zooals gezegd, enkelwandig, meet binnenwerks 48,6X48,6 om en buitenwerks 51X51. Voor en achter zijn een paar eenvoudige schuins afgesneden latjes aangebracht, waarop de ooren van de raampjes steunen. Opzetranden zooveel als men wenscht. Het dak is weer doodeenvoudig: voor en achter een opstaande lat, er tusschen twee zwak afhellende dakplankjes en in het midden een lat. Het dak is met zink bedekt.
Deze kast is te bestellen bij J. T. Burgess, & Son, 10 & 11 Guinea Street, Exeter, Engeland. Zij kost: zonder ramen 22/6 (ongeveer f9.-), met ramen,28/6 (f 11,50) of, z.g „in the flat", in het platte, dus om zelf in elkaar te timmeren, 18/6 (f7,50), bij 6 of meer tegelijk 17/6 elk (f7-).
Men kan bij deze kast de voedertoestellen van Br. Adam krijgen (f3-), en allerlei onderdeelen, vermeld in de prijscourant van bovengenoemde firma.

Ik vermeld deze prijzen, niet om reclame te maken voor genoemde firma, maar omdat men er bij mij herhaaldelijk op heeft aangedrongen, cijfers te noemen, en vooral: om U te doen zien, dat men in deze enkelwandige kast, waarin de volken prachtig overwinteren (het hout is foutloos, geolied en geverfd of gevernist) een bijenwoning heeft voor den imker om den broode.


Br. Adam in een hoekje van zijn bijenpark.
Buckfastkasten op cementen voetstuk.

Over de bijenteelt in deze kasten zeide Br. Adam het volgende: Het is een vergissing te meenen, dat in een streek met matige dracht een kleine broedkamer de oplossing zou zijn. Wie alleen resultaat heeft met kleine broedkamers, heeft slechte bijenrassen. Want een goed teeltkeusras kan, in een groote kast (een goed ras móét een groote kast hebben!) in een matige streek toch flinke oogsten bereiken. Overal waar men de bijenteelt om den broode bedrijft, gaat men tot groote over. Beter minder, maar grootere volken, veel dan kleine volken.

Koninginne- en darrenteelt is noodzaak. Zónder dat geen rendabele bijenteelt. Wie zelf niet kan kweeken, kan beter koninginnen bestellen bij rasmoerkweekers, en kleine volken op ramen met teeltkeusdarrenbroed.
In ons land lijkt het probleem moeilijk. Want het is zelfs Ir. Minderhoud niet gelukt, op Urk raszuiver te kweeken. Ons land heeft geen groote wilde gebieden, waar men ver van alle bijenstanden kweeken kan. Toch kan men veel bereiken, door stelselmatig al zijn moeren te vervangen doorvan buitenaf bestelde rasmoeren, of desnoods tijdelijk zijn volkenaantal te verminderen. Men kan darrenbroed koppen, darrenvallen gebruiken, men kan het aanzetten van darrenbroed beperken door volle raampjes kleincellige kunstraat van uitmuntende kwaliteit te geven, men kan bij kleinere standen alle moeren in het vroege voorjaar of in het najaar vervangen. Maar dan moet niet één imker het doen, dan moeten alle dicht bijeenwonende imkers het gezamenlijk doen.

En, men meene niet, dat men nog langer onder imkeren kan verstaan het volgen van de oude, afgezaagde methoden, waarin het onderzetten, het omhangen en het maken van een kunstzwerm heel het arsenaal van ingrepen in het bijenleven heeft uitgeput.
Imkeren is niet langer alléén een kunst, zooals de volksgeneeswïjze en de kwakzalverij een kunst was, geleerd van vader op zoon, bijna geheel ervaring (via veel schade en schande), maar imkeren is tevens geworden een wetenschap, die men niet alleen in praktijk, maar ook in kennis moet leeren beheerschen. Boekenkennis is om den drommel geen nutteloos gezwam van stuurlui aan den wal, boeken-kennis is het verzamelen van de ervaring van vele, vele imkers met enorme ondervinding, en standen van honderden volken.

Moderne methodenleer, zooals Wedmore ze geeft, is een onverbiddelijke eisch geworden.
Wedmore is een boek, dat ruim 1700 paragrafen bevat. Het handelt voor het grootste gedeelte over de practische teelt. De schrijver onderscheidt allereerst het imkeren met één (eventueel groote) broedkamer, van het imkeren met twee broed-kamers. Voor deze beide gevallen gelden verschillende, methoden. Dan vraagt hij: in welke streek imkert gij? In een streek met voornamelijk vroegdracht? In een streek met gesplitste dracht: in het voorjaar, dan een pauze, dan zomerdracht? In een streeek met najaarsdracht ? Of voortdurende zware, of onregelmatige dracht ? Of zijt gij week-end imker? Voor al deze gevallen dient anders gehandeld te worden.

Doel van alle methoden is: ten eerste juiste kennis van de tijdstippen der drachten, liefst met behulp van een weegschaalvolk, en ten tweede versterking van het aantal haalbijen en vermindering van den broedaanzet tijdens de dracht. Dus niet alleen broedaanzet zes weken vóór het begin van de dracht (drijfvoedering), maar door kunstgrepen toespitsing op het haalvermogen der volken.

Een voorbeeld: diverse methoden, waarbij men met telkens twee volken werkt. Laat men beide volken hun gang gaan, dan wordt er tijdens de. dracht vrij veel honing aan broedaanzet verspild. Wedmore ontneemt bij het begin van de dracht, als dus beide volken goed op sterkte zijn, aan volk A al het jonge broed, en geeft dat boven een separator aan volk B. Volk A komt nu halverwege A en B te staan, krijgt een of meer honingkamers, en heeft nu de vliegbijen van beide kasten. Volk B wordt terzijde gezet. Volk A haalt nu bij goede dracht méér dan anders beide volken samen. Volk B haalt door volkrijkdom, meest óók nog wel een honingkamer vol, en moet alleen sterk gecontroleerd worden op moercellen. Is de dracht voorbij, dan wordt, opnieuw door de separatormethode, het broed weer over beiden gelijkelijk verdeeld, en komen ze voetje voor voetje weer terug op hun vroegere standplaats. Dit is één greep uit vele.
Tallooze methoden, in de moderne buitenlandsche imkerij toegepast, vindt men in de gebruikelijke handboeken ten onzent niet.

Het besproken boek bevat heel wat meer, dan het aantal bladzijden aangeeft, omdat Wedmore de gewoonte heeft, alles slechts eenmaal te beschrijven in zijn genummerde paragrafen, en dan eventueel er bij andere gelegenheden naar te verwijzen. Bijv. „men gebruikt deze methode (zie no. 1503—1514) of in dat geval die methode (1620—22)". (Ik noem zoo maar een paar willekeurige getallen).

Wedmore is dus iets geheel anders dan andere bijenboeken. Anders ook dan het prachtige werk van den Amerikaan Root: the A. B. C. of Beekeeping, dat alfabetisch is gerangschikt, als een encyclopedie, of als het geweldige standaardwerk van Herrod-Hempsall, bestaande uit twee dikke deelen en onnoemelijk veel af beeldingen, en dat wel het meest complete bijenteeltboek is, dat er bestaat. Voor den kunstzinnïgen mensch is Alphandery een kostelijk bezit, want niet alleen is dat fraaie werk een verzameling van prachtige afbeeldingen en zelfs gekleurde litho's, maar het behandelt ook de geschiedenis der bijenteelt sinds de oudste tijden, de bijenteelt in allerlei landen en streken der geheele wereld, de bijenteelt en de wet, de bijenteelt en de literatuur, terwijl de hoofdstukken over de flora en de honing bijzonder mooi en uitvoerig zijn, en verlucht met geestige caricaturen. Tot den band toe is bewerkt met bijenmotieven. Alphandery was achttien jaar oud, toen hij in dienst was, en in de kazerne een kannonnier opmerkte, die altijd maar zich afzonderde en met een boekje stilletjes in een hoekje zat. Ieder was nieuwsgierig naar dat „romannetje". Bij navraag bleek, dat het een bijenboek was: Het geheim van de bijenkorf. Alphandery vroeg het daarop te leen, en was toen zoo geboeid, dat hij zijn leven aan de bijen wijdde. Hij werd een der grootste imkers van Frankrijk, en zijn ouden dag werd er aan besteed, de wereld dat prachtwerk, met onuitputtelijke liefde vervaardigd, te schenken.



Ten slotte: de Krainers verzegelen veel blanker dan de Hollandsche bijen, werken harder, geven sneller groote volken, maar moeten volstrekt in groote kasten (in mijn Gerstungkasten kreeg ik de beste resultaten), en dienen geweldig scherp onder controle te staan en op moerdoppen en zwermneiging nagezien. Ze eischen aandacht en bemoeiing, maar geven dan ook betere resultaten.

Br. Adam geeft een paar teeltmoeren
aan den schrijver. Op den achtergrond het kweekhuisje.


Ik bracht uit Engeland twee rasmoeren van Br. Adam mee, mooie oranjegouden bijen, de heer Degen heeft er nu een op zijn stand, en ik heb de andere. Die van den heer Degen verstopte zich eens, tijdens onderzoek van de kast, in een leege moercel, met de kop naar binnen! Een gewiekste Engelsche Miss!
Mag ik nog eens om mooie foto's, op glad papier afgedrukt, voor den kalender vragen ?

J. W. Schotman.