IS ONZE NEDERLANDSCHE BIJ EEN DEGENERÉ?


Wie de artikelen in „De Telegraaf" van de hand van dhr. Meijer te Arnhem gevolgd heeft en zelf niet het minste verstand van bijen en bijenteelt heeft, zal dit op gezag van dien schrijver wel aannemen. Hoorden wij b.v. onlangs niet van iemand, die geen bij van een wesp kan onderscheiden, dat dhr. Meijer gelijk heeft, want, dat het er met onze bijenteelt en bijen maar treurig uitziet ?

Het heeft dan ook in imkerskringen een zeer zonderlinge indruk gemaakt, dat een Nederlandsche imker in een niet-vakblad een materie als deze voor een volslagen leekenpubliek gaat behandelen niet alleen, doch stellingen verkondigt, die in hun algemeenheid zóó onjuist en zóó in het nadeel van den Hollandschen imker zijn uitgelegd, dat de vakimker — en hij niet alléén — zich afvraagt of we hier wel met een serieusen kritikus te doen hebben.
Een ontstellend gering precentage van de „Telegraaflezers" kan zich imker noemen en voor de rest hebben deze technische beschouwingen niet de minste waarde. Want wat weet een volslagen leek er van af, of het nuttig is, dat een volk weinig of in het geheel niet zwermen moet en welk begrip heeft hij van kast zus of kast zoo? Zelfs voor den ontwikkelden leek is dit alles volkomen abracadabra!
Het eenige wat hij er van onthoudt is, dat de bijenteelt in Nederland op een akelig lage trap van ontwikkeling staat en dat onze Nederlandsche bij een degeneré van de ergste soort is. En aan deze wetenschap heeft hij letterlijk niets.

Om te bewijzen, dat zijn stellingen juist zijn haalt de schrijver voorbeelden aan en juist die voorbeelden maken, dat het bewijs voor hem, die ook wel eens in de bijenteelt in Nederland en elders heeft rondgesnuffeld.....geen bewijs is !

Trouwens de schrijver schijnt dit later ook zelf wel begrepen te hebben of misschien is hij na het schrijven van zijn eerste artikel beter geïnformeerd. Immers het heette daarin, dat de glorie van den tegenwoordigen korfimker is, „het record van zijn grootvader te verbeteren", door méér dan zes zwermen van een volk te nemen, terwijl het later heet, dat soms drie, maar wel eens(!!) zes nieuwe kolonies ontstaan.

Dhr. Meijer heeft zijn stellingen, dat wij een gedegenereerd bijenras bezitten, opgebouwd uit het feit, dat de Nederlandsche imker zijn bijenvolken in zes of meer deelen zou splitsen.

Wanneer hij nu later schrijft, dat het „wel eens" 6 zwermen kunnen zijn, dan heeft de schrijver het aan zich zelf te wijten, dat insiders, ook hetgeen hij verder schrijft, met een korreltje zout nemen en dat is zeer jammer, omdat er werkelijk belangrijke zaken beschreven worden. Trouwens, ook al zou zijn laatste artikel in de pen gebleven zijn, dan wist reeds ieder imker, dat dhr. Meijer t.o. van de Nederlandsche bijenteelt nog zoo'n jaar of vijftig terug leeft.

Maar dan heeft hij zijn eigen bewijs tevens om hals gebracht, daar hij zijn stellingen waarop het bewijs moet berusten, ondergraven heeft.
Van het dingen naar een record is dan ook niet in het minst sprake, integendeel, de hedendaagsche korfimker is er wel degelijk van overtuigd, dat een volk slechts dein rendement kan opleveren, indien men het tijdens de zwermtijd in toom houdt, d.w.z. hoogstens een voorzwerm en een nazwerm af laat komen. Trouwens, het is in imkerskringen uitstekend bekend, dat wie honig wil oogsten niet veel zwermen moet nemen, zoodat deze wetenschap zelfs spreekwoordelijk is geworden.

Doch stel, dat er eens zoo'n zonderling in de bijenteelt zou rondloopen, dan zou hij toch stellig na het eerste jaar wel tot de conclusie gekomen zijn, dat hij er vlak naast was met zijn „bedrijfswijze" en zoo dit nog niet het geval was, dan zouden de imkers, hardvochtig als zij in hun critiek zijn, hem dit wel spoedig aan zijn veistand brengen.
Een van de stellingen van dhr. Meijer is, dat, als de bijen maar niet gedegenereerd waren, er wel voldoende honig geoogst zou worden, want „ons land overtreft in honigrijkdom, dit van de grootste honigproduceerende landen.

Stel, dat deze uitspraak werkelijk een grond van waarheid had, dan nóg zou de stelling niet deugen, omdat we niet alleen te rekenen hebben met een groote hoeveelheid honiggevende gewassen, doch ook met klimatologische invloeden, die, het is overbekend, in ons land niet van dien aard zijn, dat zelfs met de beste methoden, de beste woningen en het meest uitverkoren bijenras, de honigbronnen steeds rijkelijk kunnen worden benut.

Het jaar 1934 is er om dit te bewijzen. Dit bewijs levert trouwens dhr. Meijer zelf, die het met zijn aanbevolen Amerikaansche koninginnen niet verder heeft kunnen sturen dan 45 pond en gemiddeld 30 pond per volk en dat nog wel op de korenbloem, een honiggevend gewas, dat bijna altijd raak is.
Tegenover deze oogst staat er b.v. een van een imker, die werkt met Hollandsche bijen in eigengemaakte primitieve bijenkastjes, die in het matig honigjaar 1932 van 40 kastjes ruim 3000 pond slingerde!! Bijna 80 pond per kast (uitsluitend van de klaver) in het matig jaar 1932, tegen gemiddeld 30 pond per kast van den schrijver in het (woorden van dhr. Meijer) niet eens magere jaar 1934.

Ik erken zeer gaarne, dat deze tegenstellingen geen bewijs zijn; ik wil me niet aan dezelfde fout schuldig maken als de schrijver van de artikelen in De Telegraaf, die slechts enkele gevallen uitpikt om daar als doorslaand bewijs van de ondeugdelijkheid van ons bijenras mede te komen aandragen. Maar hadden we werkelijk een gedegenereerd bijenras, dan zou een oogst als bovengeschetst, gehaald door Hollandsche bijen in van kistjes gemaakte primitieve bijenkasten onmogelijk zijn.

Deze primitieve bijenwoningen gemaakt door een eenvoudig imker zijn dan nog niet te vergelijken met eerste klas bijenwoningen, die ons land zoo goed als elders kent.
Maar om een bewijs te geven, dat onze Hollandsche bij zich in geen geval bezorgd behoeft te maken over het vernietigend oordeel, dat dhr. Meijer over haar uitspreekt, wil ik hier iets vertellen van een korfbijenstand in het honigjaar 1910 in het hartje van het korf bedrijf n.l. Drente.

In September woog van die stand de zwaarste korf niet minder dan 104 pond en er was geen korf, die minder woog, dan 85 pond! De korven hadden natuurlijk ieder een of twee zwermen geleverd, derhalve elk wintervolk ± 170 pond opbrengst!!

Als we nog over zulke „Degenere's" beschikken, dan past ons een voorzichtiger kritiek.
Nog een voorbeeld. Eenige jaren geleden liet ik uit Duitschland een tweetal hier in ons land nog niet bekende bijenwoningen komen. De levering ging niet vlot, zoodat ik ze eerst na zwermtijd in mijn bezit kreeg. Ik bevolkte ze metzgn. „vegers" n.l. de afgeveegde bijen van een boogkorf; iedere kast kieeg een boog-korfvolk. De vliegbijen vlogen natuurlijk terug en door voederen ondersteunde ik de beide volken, tot zij zoover gevorderd waren, dat zij met de anderen naar de heide konden. Toen zij werden teruggehaald bleek het, dat iedere kast zich ruimschoots betaald gemaakt had aan raathonig en bovendien nog voldoende voedsel
bezat om de winter door te komen. Ieder volk moet dus minstens 80 pond honig hebben gehaald en dat uitsluitend op de heide!!

Ook dit jaar hebben onze Hollandsche bijtjes getoond, dat zij inplaais van de-generé te zijn, prima eigenschappen bezitten, mits zij dit maar kunnen toonen. Oogsten van meer dan 100 pond per volk zijn ook dit laar behaald. Men moet zijn licht echter niet alleen opsteken in zeer magere streken, doch ook b.v. daar waar de honingbronnen rijkelijk gevloeid hebben, zooals b.v. in de Wieringer-meerpolder.

Tegenover onze Hollandsche bij stelt dhr. Meijer het Amerikaansche ras, dat niet zwermt!
Zoodra men mij over een bijenras spreekt, dat niet zwermt, word ik wat krie-belig. Er bestaat n.l. geen bijenras, dat niet zwermt!! Mijn eigen bijen hebben in 1934 en in 1333 niet gezwermd, toch zal ik de laatste zijn om te beweren, dat mijn bijen niet zwermen. Er zijn zelfs voorbeelden, dat kor/bolken niet willen zwermen. Ieder jaar komen daarover klachten binnen en wordt gevraagd waaraan dat toch kan liggen.

Men mag dit uitzonderingen noemen, het is mij goed, doch dat ons bijenras er een is, dat men „zwermduivels" zou kunnen noemen, dat is t.o. van ons goede ras onrechtvaardig en berust niet op feiten. Ze zijn in het algemeen gesproken niet zwermlustiger, dan welk ras ook en al ware dit zoo, een andere wijze van behandeling, doet de bijen spoedig naar rede luisteren. In dit verband wijs ik b.v. op Krainer bijen, die bekend zijn als echte zwermsters, doch ook dit valt verbazend mede. Trouwens, indien ik de keuze had tusschen Krainers en Italiaansche bijen, dan gaat mijn voorkeur naar de eerste.

Het is mij niet bekend in hoeverre de practische ervaringen van dhr. Meijer gaan, doch uit de litteratuur zal hem toch zeker wel bekend zijn, dat de aard en afstamming van een volk vaak een zeer secundaire rol speelt bij het zwermen.

In streken waar b.v. een zeer geringe vroege stuifmeeldracht is, zal zelfs het meest zwermgrage volk een ander beeld doen zien, dan in streken waar de bijen een sterke stuifmeeldracht hebben, terwijl omgekeerd de zoozeer aangeprezen zwermtrage volken in streken met vroege en rijkelijke stuifmeeldracht een zwermlust tentoon spreiden, die ieder geloof in een gemis aan een dergelijke eigenschap hopeloos verloren doet gaan.
Het zijn juist deze omstandigheden, die tal van amateurs en vooral ook vakimkers sceptisch doen staan tegenover de met veel tam-tam aangeboden „zwermvrije" rassen en het is ook daarom, dat verantwoordelijke leiders voorzichtig zijn in hun oordeel.

Dhr. Meijer suggereert in zijn Telegraafartikelen het publiek, dat heil te verwachten is van een ander bijenras en wel het Amerikaansche. Het is niet bizonder sportief dat dhr. Meijer slechts de eene kant van de medaille Iaat zien en b.v. niet wijst op — stel, dat die Amerikaantjes werkelijk voortreffelijker zijn dan onze bijen — de andere zijde. Is er b.v. geen enkele slechte zijde bij de Amerikaantjes en geen enkele goede bij onze bijtjes te ontdekken?
Heeft dhr. Meijer er nimmer gehoord van het Amerikaansche vuilbroed, ook wel broedpest geheeten en waaraan jaarlijks duizenden volken ten offer vallen? Zou dhr. Meijer ons eens één enkele stand in Holland willen wijzen waar broedpest voorkomt? Zou dhr. Meijer ons misschien ook eens willen vertellen hoe het staat t.o. van de zoo gevreesde mijtziekte in ons land en elders? Mij dunkt, wie een vernietigend oordeel uitspreekt over ons eigen bijenras, mag de schaduwzijden van andere rassen niet verzuimen te melden, vooral niet, als die schaduwzijden wel eenig gewicht in de schaal kunnen leggen bij de beoordeeling, of men het roer zal wenden, dan wel rechtdoor zal varen.

In een werkje, dat in 1928 van mijn hand verscheen, schreef ik over onze Hollandsche bij o.a. als volgt: „Wij bezitten in ons inheemsch ras dan ook een prima bij, welke zeer zeker met andere goede rassen een vergelijking kan doorstaan"

Op het standpunt van 1928 sta ik nóg. En al zal het eene volk meer ijver aan den dag leggen dan het andere — dit komt ook in Amerika voor — ieder imker weet wel, dat het eindresultaat niet uitsluitend afhangt van het ras, dat men op zijn stand heeft, doch meer speciaal in de drachtverhoudingen. Bij overigens gelijke volken, wat sterkte betreft, zullen de oogsten niet zoo heel ver uiteenloopen en in geen geval zoo ver, dat deskundigen het advies zullen geven ruim je bijen maar op en vervang ze door Amerikaantjes.

Meent dhr. Meijer nu werkelijk, dat onze Rijksbijenteeltconsulenten en andere vooraanstaande en verantwoordelijke leiders tegen beter weten in adviezen zullen onthouden, die van verstrekkenden invloed zouden kunnen zijn om de Nederlandsche bijenteelt er boven op te helpen? De dagen van de Amerikaansche roodeklaverbij zijn we gelukkig voorbij, dagen, waarin vele Europeesche imkers Dollars armer zijn geworden en geen cent beter! Een tweede maal zal Amerika ons niet verleiden, omdat wij overtuigd zijn te bezitten een goede degelijke ijverige en bovendien ziektevrije bij, die getoond heeft de meest intensieve reclame te kunnen weerstaan.
JOH. A. JOUSTRA.