WELK RAS IS BETER, HET HOLLANDSE OF HET AMERIKAANSE ?

Naar aanleiding van een schrijven van dhr. Mulder uit Arnhem en mede naar aanleiding van tal van vragen over deze kwestie, heb ik in het Oct. no. gevraagd wie ons wat van zijn ervaringen met het Amerikaantje wil vertellen. Ons eigen ras kennen we, we weten wat we er aan hebben en we bezitten daar dus goede betrouwbare gegevens van.
Van het Amerikaantje echter nog niet en nu hadden we gehoopt, dat er tal van mededelingen zouden binnenkomen, die ons zouden vertellen, hoe het met dit ras in ons land gesteld is. De oogst is echter bitter tegengevallen. Slechts zeer weinig imkers reageerden daarop en over het algemeen zijn de ervaringen slechts over zeer korten tijd.

We laten eerst de diverse inzenders aan het woord.

P. Meijer, Termunterzijl heeft in het voorjaar 1934 een geel Amerikaans volk aangeschaft. Ze zijn hem uitstekend bevallen, heel zachtaardig en veel meer honig, dan onze eigen bij; niet zwermlustig. De Amerikaantjes hadden 18 ramen (twee honigkamers) met honig gevuld, terwijl de Hollandse bijen de honigkamer niet hadden bezet. De gewone bijen zijn opgeruimd en vele imkers in de omgeving zijn ook tot aanschaffing van de geeltjes overgegaan.

S. Frankenhuis, Rijswijk Z.H. Herfst 1933 wegens combinatie van twee stands een Amerikaans volk gekregen. Inwintering 1933 goed. Uitwintering 1934 dito, niet beter en niet slechter, dan de andere bijen. Voorjaars- en zomerontwikkeling zeer slecht. Opbrengst aan honig nihil. Het volk kostte veel aan bijvoederen. Ze waren het gehele jaar door in de 16 andere kasten aan te treffen. Vooral hadden ze het op twee moerbewaarders gemunt, die tenslotte meer gele, dan zwarte bijen bevatten. Dhr. Fr. ruimt ze in het voorjaar op.

M. Dumoulin, Hoog Cruts. Begin Sept. 1931 een goudkoningin ontvangen en aan een moerloos volk gegeven. Voor de inwintering was het een reuzevolk. Collega-imkers hadden er (ook gekregen, doch deze kwamen de winter niet door (de Amerikaantjes wel te verstaan, Red.) Begin April 1932 nagezien. Veel volk en broed ter grootte van een rijksdaalder. Zwarte bijen hadden toen reeds 4 ramen broed. De geeltjes bleven echter niet achter toen het warmer werd. Het volk heeft ook goed honig gehaald, vertoonde geen zwermlust en dhr. D. fokte er 3 jonge moeren van waarvan 1 omkwam en hij 2 aan sterk bevolkte kasten gaf. Alles was in orde en ze legden mooi en flink. 1 bracht gele, de andere gekruiste bijen voort. Ze waren zachter in behandeling dan de zwarte bijen, hoewel de gekruiste in het begin nijdiger waren. Na de heide bij goed gewin (1932) plm. 35 pond honig per kast. De gekruiste moer had echter geen broed meer en kon ook niet weer aan het leggen worden gebracht. Ze verdedigen uitstekend de woning, beter dan de zwarte, waaraan dhr. D. het toeschrijft, dat wel gele bij zwarte bijen invliegen, doch geen zwarte bij gele. Als er buiten afval honing lag, dan waren daar uitsluitend gele bijen op te vinden. Een enkele zwarte bij, die het waagde er ook te komen, betaalde dit met de dood. Bij het reizen zijn de geeltjes lastiger en bruisen bij het openen het vlieggat uit. Geeltjes zijn veel nerveuzer, doch van steken geen last. Dhr. D. prefereert ten slotte de zwarte bij, als men selecteert (steeds van de beste voortkweekt) ook met het oog op ziekten.

N. de Regt, Oosterbeek. De volken vertonen niet de minste zwermneiging. Omwisseling van de moer geschiedt stil binnenshuis (stille moerverwisseling). Vruchtbaarheid zeer groot; moeren beleggen 15 à 20 Simplexramen. Zeer ijverig; honigopbrengst bij de geeltjes beduidend meer, dan bij de zwartjes. Rovers hebben bij de geeltjes geen kans; voordat ze de vliegplank bereiken zijn ze al gearresteerd. Vervliegen is bij beiden gelijk; echter worden in de gele geen zwartjes geduld. 't Zijn de meest zachtmoedige volken die dhr. de R. ooit op zijn stand gehad of gekend heeft. Ze kitten kleedjes e.d. veel minder vast. Nateelt volgens de Köhlerse methode gaat best.

Martin Palmen, Brunssum. Verwart waarschijnlijk Amerikaanse met Italiaanse bijen, hoewel ze overigens eenzelfde bakermat hebben. Een buurman schafte Sept. 1932 3 Italiaanse moeren aan. Deze brachten hem, (zeker in 1933) gemiddeld 72 pond honig per volk op. Van plm. half juli tot aan de bloei der heide haalden de zwarte bijen bij gunstig weer slechts zoveel, dat ze aan hun gewicht bleven, doch meestal was er nog verlies. De Italiaanse bijen haalden in voor onze bijen drachtloze tijd (1933) nog 24 pond honig per volk. Herfst '33 kocht die imker nog 17 Italiaanse moeren bij; resultaat is schitterend. Dhr. P. kocht herfst 1934 ook 6 Italiaanse moeren en als ze ook zo goed voldoen, dan worden de zwartjes opgeruimd. Vervliegen is niet noemenswaard. Gele bijen zijn zwermtraag, zachtzinnig en brengen weinig darren voort.

A. Menkveld, Arnhem. Begin Oct. 1933 ontving dhr. M. door bemiddeling van dhr. H. Meijer te Arnhem een Amerikaanse moer. Ze werd toegevoegd aan een van de minder goede volken, waarin hoegenaamd geen broed aanwezig was. Reeds vroeg in het voorjaar 1934 vertoonden zich de eerste gele vliegbijen. Begin Mei waren er bijna geen zwarte meer te bekennen. Hemelvaartsdag (30 Mei) werd het volk, dat zat in een model Simplex, echter met 12 ramen in broed- en honigkamer, geïnspecteerd. Alle 12 broedkamerramen zaten met broed; geen spoor van moerdoppen; zeer weinig darrenwerk. Zekerheidshalve werd de moer geknipt en een tweede broedkamer opgezet, voorzien van ramen met kunstraat. 4 ramen met uitlopend broed uit de onderbak werden in de bovenbak gehangen en beneden 4 ramen met kunstraat ingehangen.
Plm. 14 dagen later waren ze uitgebouwd en ingelegd. Moer bevond zich in bovenbroedkamer, welke reeds grotendeels uitgebouwd was en voor een gedeelte ingelegd. Met uitzondering van enige minder mooie ramen, werden de broedkamers verwisseld terwijl 4 ramen met uitlopend broed het volk werden ontnomen. (dicht met bijen bezet), en in een kweekkasje gedaan. De kast weer met 4 ramen kunstraat aangevuld. Na korte tijd werd datzelfde experiment herhaald, omdat de ramen van de oude broedkamer weer geheel belegd waren. De 4 ramen kwamen in een nieuw kweekkastje. Eind juli nogmaals dezelfde methode toegepast. In totaal werden dus 12 ramen met bijen en broed ontnomen. Het gevolg is dan ook fataal geweest voor de honigoogst, waarom het echter dhr. M. in dit geval niet in de eerste plaats te doen was. Bij een matige heidedracht gelooft dhr. M. dat de zaak gunstiger zou zijn verlopen.
Dhr. M. kreeg 3 jonge moeren, waarvan de laatste begin Sept. bevrucht werd. 1 moer werd overgedaan aan een voor deze zaak belangstellend collega. Na de heidedracht waren de volken over het geheel (ook het Amerikaanse volk) zeer slecht van broed voorzien. Na enige tijd voeren is dit echter vrijwel hersteld. De moer, die in Sept. bevrucht werd, bezet 7 ramen en is als wintervolk voldoende sterk.
Dhr. M. wil geen conclusie trekken, laat dit aan de lezers over. De schrijver, vindt het niet ongewenst, dat volgend jaar in deze richting wordt voortgewerkt en de genomen proeven aan de lezers worden medegedeeld.

G. Blootenburg, Lunteren. Zachtaardig, niet bizonder zwermlustig. 't Zijn altijd de beste volken van de stand; 't zwaarst aan honig en volk. Ze hebben 2 à 3 ramen broed meer dan de andere volken en het eerst zwermklaar. Weinig darrenraat; de raathonig is het neusje van de zalm, sneeuwwit. De cellen zijn wat groter, dan die van andere bijen. Ze dringen in de bloemen met diepliggende nectar, zelfs van de rode klaver. 's Morgens het eerst en 's avonds het laatst. De zwarte vliegen niet op de gele volken, wel omgekeerd; ze zijn bizonder vlijtig en zachtaardig. Bij het opvoederen voor de winter waren er bij met 4 tot 6 ramen broed; de zwarte echter een paar stukjes ter grootte van een hand op 1 à 2 ramen.
* *

*


Ziehier de oogst. De meningen zijn verdeeld, wat trouwens ook niet te verwonderen valt, want de proeven liepen over een kort tijdsbestek, hoogstens van een paar jaar. Op tal van vragen geven deze mededelingen geen antwoord, kunnen dit ook niet geven, omdat een proef van enkele jaren en in geen geval een ervaring van één jaar enig houvast bieden kan.

Vragen, die zich voordoen zijn b.v. de volgende: Hoe houden de Amerikaantjes zich, als ze geacclimatiseerd zijn? Hoe houden de kruisingsproducten zich, want het is in ons land onmogelijk om een geïmporteerde bij raszuiver te houden. Zijn de kruisingsproducten beter of minder dan het geïmporteerde ras en beter of minder dan de Hollandse bij ?
Een van de inzenders zegt, dat ze het eerst zwermklaar zijn. Hoe rijmt dat met het praedicaat zwermvrij? Verder zegt deze schrijver: ze zijn niet bizonder zwermlustig. Dus gewoon, zoals de andere bijen, maar dan vlugger op zwermhoogte ?
De behandeling door dhr. Menkveld werkt zwermverhinderend, zodat we hieruit niet kunnen opmaken of het volk al of niet zwermtraag is. Waar de moer eerst in Oct. 1933 (een wel wat late tijd om nieuwe moeren in te voeren) werd toegevoegd en dus slechts één zomer onder controle geweest is, is het ook niet mogelijk er véél van te vertellen. Het is dan ook zeer juist gezien, dat dhr. M. nog geen conclusie trekt. Dhr. M. wil het volgend jaar op dezelfde wijze de proef voortzetten. Mogen wij hem aanraden, dan ook een controlevolk van Hollandse bijen van ongeveer gelijke sterkte op dezelfde wijze te behandelen ? Want bij deze vraag gaat het er niet om of de Amerikaantjes goed zijn - daaraan twijfelt stellig geen enkel imker - doch of ze werkelijk belangrijk beter zijn dan onze bijen. Gezien deze - hoewel geringe - ervaringen, zou het wel gewenst zijn meerdere gegevens te verkrijgen en dus proeven met de Amerikaantjes werden voortgezet.

Deze proeven behoren in handen van bekwame imkers, van imkers dus, die met ons eigen ras goed op de hoogte zijn en een bijenvolk goed kunnen beoordelen. Wij raden dan ook aan, dat zij, die met deze proeven zijn begonnen ze voortzetten volgens een vast schema en bovendien uitbreiding van het aantal proefnemers in verschillende streken van ons land, doch op voorzichtige wijze.
Dhr. Meijer adviseert in het Telegraafnummer van 9 Dec. j.l. om door het aanschaffen van 1 moer 20 kolonies “om te enten”, dus 20 nieuwe koninginnen te kweken en die te verwisselen met die van het Hollandse ras. Dit advies is bij zulke geringe ervaringen in ons land met de Amerikaantjes wel wat al te luchthartig. Men fokt gemakkelijker nieuw bloed er in, dan er uit.
Eerst wanneer uit voortgezette proeven zou blijken, dat het Amerikaantje in ons land werkelijk constant de Hollandse bij in ijver, vruchtbaarheid, zwermtraagheid, zachtmoedigheid, ziektevrijheid en winterhardheid belangrijk zou overtreffen, eerst dán is de tijd gekomen, om over de gehele linie aan het omenten te slaan. Maar dan dient het radicaler te geschieden. Dán dient niet een enkele bijenstand, doch een streek van minstens 10 K.M. in de omtrek gezuiverd te worden van het ongewenste ras met verbod van invoering van andere rassen of wat nòg veel beter zou zijn, al de Nederlandse bijenvolken in eenzelfde tijdvak vervangen te worden door het uitverkoren ras. M.i. zou een milde subsidie van Rijk en verenigingen daarvoor verdedigbaar zijn, doch dan dienen we eerst de absolute zekerheid te hebben, dat we het kind niet met het badwater weggooien.
JOH.A. JOUSTRA.