Henri Meijer, woonplaats onbekend. Schreef rond 1935 artikelen in De Telegraaf over bijen en bijenhouders. art. 6

IS ONZE INLANDSE BIJ GEDEGENEREERD ?

Ik heb nog een appeltje te schillen met dhr. Joh. A. Joustra die zich in het Decembernummer van het Maandschr. als voorvechter opwerpt van “onze Hollandse bij" als zijnde een goede degelijke ijverige en bovendien ziektevrije bij, een prima bij, welke zeer zeker met andere goede rassen een vergelijking kan doorstaan. Had dhr. Joustra het bij dit thema gelaten, ik zou er vrede mee hebben gehad. Ik gun iedereen gaarne zijn eigen zienswijze, zelfs wanneer ze indruist tegen de evidentie der feiten.
Maar nu deze schrijver zich te buiten gaat aan persoonlijke insinuaties die de wetenschappelijke zijde van de kwestie dreigen te vertroebelen acht ik het nodig in deze scheefbouw orde te scheppen.

Een heel dwaze insinuatie is, dat mijn artikelen in De Telegraaf, gezien het ontstellend gering percentage imkers onder de lezers van dit blad niet de minste waarde zouden hebben, aangezien zelfs voor de ontwikkelde leken deze lectuur volkomen abracadabra zou zijn. Opmerkelijk is, dat ik naar aanleiding van deze artikelen betuigingen van instemming heb ontvangen van ervaren imkers uit alle oorden des lands en zelfs uit België, Duitsland en Frankrijk.
Voorts wijs ik er op, dat mijn beschouwingen in dit dagblad mij in contact hebben gebracht met mannen der bio-physiologische wetenschap, die op mijn bijenstand en daarna in eigen laboratorium enige proeven hebben genomen op het gebied der hormonenleer, die mettertijd o.a. nieuw licht zullen brengen in de wetenschappelijke bijenteelt.

Dit wat betreft de door dhr. Joustra veronderstelde imbeciliteitgraad van de lezers van een groot dagblad.
Overigens blijkt dhr. Joustra het intellect van zijn eigen lezers ook niet heel hoog aan te slaan. Nadat hij ons eerst vergast heeft op een kennelijk met welbehagen gepubliceerd ingezonden stukje van een analphabeet en sukkel in de imkerii, doceert hij ons thans, dat hij reeds in 1928 in een van zijn hand verschenen werkje .”De inheemse bij" tot een prima ras proclameerde en dat hij nog steeds staat op het standpunt van 1928. Daarmede geeft dhr. Joustra dus bescheidenlijk te kennen dat dit standpunt wetenschappelijk onaantastbaar is. Wonderlijk genoeg echter voor den niet-imbecielen lezer van het Maandschr. zien we dhr. Joustra in 1929 en 1930 in advertenties en zowaar ook in het redactionele gedeelte van het Groentje optreden als ijverig propagandist voor een nieuw bijenras genaamd stam Oestram.

In het nummer van December 1930 zet deze voorvechter van ons Hollandse ras zelfs ijskoud uiteen, dat de door hem in de handel gebrachte stam Oestram ontstaan is uit een door hem uit Oostenrijk betrokken moer no. 47. Omtrent deze stam nu weten we van den kweker Guido Sklenar, dat het kweekproduct waarschijnlijk ontstaan is uit een kruising tussen Krainers en Italianen! Trekken we uit deze zaak de enig mogelijke consequentie, dan valt slechts te constateren, dat het verheven standpunt van 1928 zeer wankel is. Juridisch noemt men zo iets het geval Joustra contra Joustra !

Dit wat betreft de tedere liefde van dhr. Joustra voor het Hollandse bijenras. De intelligente lezer weet overigens wat men van dit nationale product heeft te denken. Er bestaat eenvoudig geen Hollands bijenras. In het Archiv für Bienenkunde 1922 Heft 2 en in Hollandse biologische geschriften uit de 16e en 17e eeuw (Swammerdam, Clutius e.a.) vindt men de destijds in Holland, Engeland en Duitsland voorkomende bijen beschreven als een op de tegenwoordige Italiaanse bijen gelijkend type. De koninginnen uit die tijd zijn goudgeel. Er blijkt echter in die tijd ook een bruin tot zwart type bekend te zijn geweest dat door de bijenhouders echter als minderwaardig werd beschouwd. We kunnen hiermede van het Hollandse ras afscheid nemen.

Wilde ik nu op alle onjuistheden in het betoog van dhr. Joustra reageren, dan kon deze auteur als redacteur van het Groentje gerust een maand vacantie nemen. Ik moet er dus mee volstaan, protest aan te tekenen tegen de ontoelaatbare manier waarop hij mijn artikelen citeert, fragmenten uit hun verband rukt en er de dolste uitleggingen aan geeft. Een voorbeeld: dhr. Joustra beweert dat de stelling dat wij een gedegenereerd bijenras bezitten door mij zou zijn opgebouwd uit het feit dat de Ned. imker zijn bijenvolken in zes of meer delen zou splitsen. Dit is tastbare nonsens.

Mijn stelling luidt, dat de degeneratie het noodzakelijk gevolg is van het feit, dat de korfimkers sinds eeuwen hun volken met de grootste opbrengst hebben geslacht en hun opzetters of teeltvolken hebben. gekozen uit de zwakkeren, die met hun voorraad precies het voorjaar konden halen. Wat de gevolgen van deze anti-selectieve bedrijfswijze zijn, heb ik met voorbeelden uit de practijk aangetoond. Voorts heb ik betoogd, dat de korfteelt, die in enkele streken van ons land schier ongebreidelde zwermteelt is, noodzakelijk moet leiden tot het bestendigen van een zwermlustig bijentype, dat voor de teelt in kasten ongeschikt is en slechts dan honiggewin kan opleveren wanneer een buitengewoon gunstige zomer en een rijke heidedracht den zwermspeculant in de kaart spelen.

Een niet minder bedenkelijk staaltje van de penvoering in het Groentje is het volgende. In De Telegraaf vermeldde ik als een voorbeeld wat goede kastvolken kunnen presteren het feit, dat twee mijner kolonies, die ik bij wijze van experiment naar de korenbloemdracht in de Achterhoek had gezonden, daar in niet meer dan tien gunstige vliegdagen elk twee Simplex-honigkamers uitbouwden, vulden en verzegelden en alleen uit de honigruimte elk gemiddeld 30 pond slingerhonig leverden. Dhr. Joustra nu maakt hiervan "dat ik het dus met mijn Amerikaanse koninginnen in het jaar 1934 niet verder heb kunnen sturen dan gemiddeld 30 pond per volk". Een bewering die zo maar zonder enige documentatie als een feit wordt opgedist.

Laat ik dus even specificeren, wat die twee volken in het jaar 1934 nog meer hebben opgeleverd. Voordat ze naar de Achterhoek gingen, ontnam ik elk volk op 7 juni vier raten met gesloten broed en bijen daar ze veel te zwaar bevolkt waren om er mee te reizen. Behalve deze twee broedafleggers, die elk van een pas geïmporteerde jonge moer werden voorzien, had een dezer volken reeds een honigkamer met werksterraten vol broed en bijen geleverd, die, toen het stamvolk op reis ging, moerloos op de oude standplaats achterbleef. Hieruit won ik twee flinke zwermen, een aantal prima koninginnen en een teeltvolkje.

De vier aldus gewonnen nieuwe volken werden na een voorcultuur in zes-raams teeltkasten Simplex-maat eind Juli overgeplaatst in vier nieuwe V.S. kasten. Begin Aug. bezetten deze volken elk tien broedramen en waren ze volkomen paraat om op de heide een honigkamer te vullen. Dat deden ze natuurlijk niet vanwege het bekende fiasco der hei-dracht. Stamvolk no. 2 had intussen na het afnemen van de honigkamers een tweede broedkamer uitgebouwd die na terugkeer uit de Achterhoek met broed en bijen in een V.S. kast op een nieuwe standplaats werd gezet en met een nageteelde jonge moer een nieuwe kolonie vormde. De twee volken groeiden dus uit tot zeven volslagen kastvolken. Op de hei haalden deze zeven stuks vrijwel de complete winterprovisie, die ik taxeer op minimaal 20 pond per volk. Als dhr. Joustra nu de rekening eens wil opmaken zal hij tot een ietwat ander bedrag komen dan 30 pond per kolonie!

Stamvolken en afleggers zijn voor serieuze critici op mijn stand te bezichtigen. Van stamvolk no. 2 kan nog als bijzonderheid worden vermeld, dat de overjarige moer stil werd omgewisseld, zodat er bij de inspectie twee eierleggende moeren aanwezig waren, waarvan de oudste een paar weken later dood voor de kast werd gevonden. Blijkbaar volkomen afgetapt door die tweede broedkamer.

Dhr. Joustra meent het oogstresultaat van tien dagen zomerdracht in een met dorheid geslagen landschap te mogen vergelijken met opbrengsten van inlandse bijenvolken in vette jaren. Heel sportief is dat niet. Maar laat ik u uit mijn aantekeningen ook eens wat mededelen omtrent vergelijkende proeven met inlandse en Amerikaanse bijen in goede jaren. Ongeveer 30 jaar geleden bezat ik reeds 2 Amerikaanse volken, gekweekt uit geïmporteerde moeren. In het fameuze honigjaar 1910, toen mijn inlandse volken op 16-boogs Gravenhorsters het tot bruto 85 pond korfgewicht op de heide brachten, (die mijn bijen vanuit mijn tuin op 1 1/2 K.M. afstand bevlogen) oogstte ik van twee Amerikaanse kolonies in Tukkerkasten, die meer dan manshoog met honigkamers waren opgestapeld, ruim 75 pond prima raathonig per volk, terwijl een belangrijke voorraad donkere raat als voerhonig kon worden opgelegd. Dertig jaar ondervinding met nauwkeurige aantekening van eb en vloed, hebben mij echter geleerd, dat speculatie op de heidedracht, die slechts eens in de zes of acht jaar behoorlijk raak is, de bijenteelt naar de afgrond voert.

Sinds de boekweit als honigbron is uitgevallen en de heide achteruit gaat, zijn we in ons land aangewezen op voorjaars- en zomerdracht. Dat betekent het einde van de korfimkerij en van de zwermteelt. Dat betekent verder, dat we nodig hebben een ras van krachtige, ijverige, maar specifiek zwermtrage kastvolken, die op 8 à 10 Simplex-broedramen de winter ingaan, eind April sterk genoeg zijn om een honigkamer te bezetten en zonder zwermneiging de volledige zomerdracht van Juni en Juli kunnen benutten. Wil men deze volken fokken uit de beste representanten van het inheemse ras, het is mij wel, doch ik vrees, dat de selectie heel veel tijd zal kosten. Wil men vlugger resultaat, dan zit er perspectief in stam 47, in Krainers, Kaukasiers of in de rasmoeren der Zwitserse teelt.

Ik voor mij prefereer op grond van vergelijking de Cyprisch-Italiaanse kruising en verkeer daarmede in goed gezelschap. Tot slot wil ik dhr. Joustra gerust stellen aangaande broedpest en andere griezeligheden. Op mijn stand heeft zich onder de geïmporteerde bijen nog nimmer enig symptoom van ziekte voorgedaan, geen roer, geen Meiziekte, geen nosema, geen acariose, geen Isle of Wight-ziekte, kortom de ganse bijenfamilie verkeert winter en zomer in blakende welstand. Wanneer eindelijk dhr. Joustra zo sportief wil zijn om een goed half dozijn onvriendelijkheden terug te nemen, adviseer ik hem te beginnen bij tamtam en intensieve reclame. Ik drijf geen handel in bijen en wanneer ik af en toe liefhebbers geholpen heb aan import-moeren, dan heeft mij dat geen cent winst maar wel risico opgeleverd.
A bon entendeur salut !
H. Meijer

De reactie van dhr Joh.A. Joustra :

Het is natuurlijk dwaasheid, dat ik de Telegraaflezers tot de imbecielen zou rekenen. Evenmin heb ik beweerd, dat de artikelen van dhr. Meijer in de Telegraaf geen waarde zouden hebben. Integendeel er staat veel belangrijks - ook voor leken - in.
Mijn bezwaar ging in mijn Decembetartikel alleen tegen de suggestie (het is voor dhr. Meijer zelfs een vaststaand feit) dat onze bijen gedegenereerd waren en een sterk verminderde vitaliteit bezaten. Ik heb met voorbeelden aangehaald, dat dit nogal meevalt. Tot mijn spijt heb ik mij hierbij laten verleiden enige vergelijkingen te maken met de door dhr. Meijer aanbevolen Amerikaanse bij. Van die bij weten wij in ons land nog weinig positiefs en zelfs de in dit nummer opgenomen ervaringen met dit ras geven den serieusen fokker nog bij lange na geen voldoende houvast om het advies van dhr. Meijer op te volgen. Daartegen heb ik dan ook met kracht en klem gewaarschuwd.

Dhr. Meijer meent een inconsekwentie te zien in het feit, dat ook ik experimenteerde met bijen van vreemde oorsprong en een kruisingsproduct verkreeg, dat zeer goed was.

Er is bij mij minder tedere liefde voor de Nederlandse bij, maar wel onvoorwaardelijke erkenning van haar goede eigenschappen en vrees, dat we het kind met het badwater gaan uitwerpen. Als na behoorlijk doorgevoerde proefnemingen zou blijken, dat het Amerikaantje in ons land de reddende engel zou zijn, dan zing ik in het koor met luide stem mede . . . . eerder niet.
Zegt het dhr. Meijer niets, dat ik na mijn ervaringen met mijn stam Oestram ben teruggekeerd tot ons eigen ras, al heb ik nadien ook met andere rassen proeven genomen? In mijn imkersloopbaan, die mij in staat stelde in alle delen van ons land de degelijkheid van ons eigen ras te bewonderen deed ik al heel wat ervaringen op. Op het gebied van andere rassen ook veel teleurstellingen. Het is goed, dat men met enthousiasme begint, maar dit enthousiasme mag ons niet onrechtvaardig doen worden.

Ik twijfel niet in het minst aan de ervaringen van dhr. Meijer en ik wil gaarne aannemen, dat zijn Amerikaantjes het best deden. Maar ook onze Hollandse bijtjes deden het op verschillende plaatsen goed. Uit een later artikel van dhr. Meijer blijkt, dat zijn ervaringen hoofdzakelijk uit Gelderland stammen; de voorbeelden, die ik aanhaalde zijn uit ons gehele land en ze zijn met nog wel enige dozijnen aan te vullen.

Tot slot voel ik het bezwaar van dhr. Meijer, dat citeren wel eens aanleiding kon zijn tot een verkeerde voorstelling. Het ging hier echter niet het dozijn artikelen elk van enige pagina's druk over te nemen. Ten slotte krijgt men ook een totaal indruk en de indruk, die dhr. Meijer in zijn artikelen vestigde was, dat de zwermteelt van den korfimker ons een gedegenereerd bijenras heeft gebracht. Dhr. Meijer haalde eveneens - zij het maar met een enkel woord - aan, dat deze degeneratie voortsproot uit het achterlijke korfbedrijf zelve. Theoretisch zou dit een feit moeten zijn, doch de praktijk is hier wel in strijd met de feiten en we wachten met een volkomen gerust hart de wetenschappelijke proefnemingen af. De hedendaagse korfimker is, in het algemeen gesproken, toegerust met een degelijke vakbekwaamheid, die ons waarborgen geeft, dat onze bijtjes bij hen in goede handen zijn.

Als dhr. Meijer in mijn artikel onvriendelijkheden meent te ontdekken wil ik die gaarne terugnemen. Het slot van mijn artikel sloeg niet op de artikelen van dhr. Meijer. Het was een reactie op het in de laatste jaren maar al te grif weglopen met: “als de bijen maar van verre komen, dan is het pas goed". Ik meende dit aan onze bij en aan onze imkers verplicht te zijn die mij ten slotte de stoot hebben gegeven tot het schrijven van mijn Decemberartikel.
Joh.A. Joustra