WENKEN VOOR BEGINNENDE KASTIMKERS.
Bij de aanvang van het nieuwe kalenderjaar wil ik beginnen met U allen een gelukkig Nieuwjaar toe te wensen.
Onze redacteur heeft mij verzocht in 1935 meer dan tot dusverre rekening te houden met hen, die als het ware zojuist een of meer bijenvolken hebben aangeschaft en dus op het gebied der bijenteelt volslagen leek zijn. Ik voldoe natuurlijk volgaarne aan dit verzoek en zal, waar ik tot nu toe me hoofdzakelijk bepaalde tot het geven van wenken betreffende de werkzaamheden, die verricht moesten worden, meer aandacht schenken aan de natuur en de levenswijze der bijen.

We zullen daarom beginnen met na te gaan op welke wijze een bijenvolk de winter doorbrengt en in welke opzichten de bijen zich onderscheiden van de niet in kolonies levende insecten zoals b.v. vliegen, vlinders of ook de solitaire of alleenlevende bijen. Deze niet in kolonies levende insecten kunnen we beschouwen als zelfstandige individuen, mannetjes en wijfjes, die elk voor zichzelf hun levensbestaan voeren. Uit de door de wijfjes gelegde eitjes komen larven (bij de vlinders rupsen, bij de vliegen maden), die zeer veel voedsel opnemen en dan ook zeer snel groeien. Nadat ze volgroeid zijn gaan ze over in de poptoestand, waaruit ze na ontwikkeling der vleugels, poten, sprieten enz., als volkomen insecten te voorschijn treden, die weer als zelfstandige individuen zijn te beschouwen.

Bij de bijen echter vinden we deze zelfstandigheid der individuen niet. Behalve de mannetjes en de wijfjes (de darren en de koninginnen) vinden we nog een derde soort wezens, de werkbijen, die we moeten beschouwen als niet volkomen ontwikkelde wijfjes. Hun eierstokken zijn namelijk niet ontwikkeld, wel zijn deze nog aanwezig als kleine vliesjes; onder normale omstandigheden echter kunnen ze hun functie, namelijk het afscheiden van eitjes, niet verrichten.

Doordat nu deze drie soorten van bijenwezens op een zeer bepaalde wijze samenleven ontstaat het bijenvolk, terwijl elk hunner, geplaatst buiten het verband van het volk, onbestaanbaar zou zijn. Een werkbij zou als individu enige tijd kunnen leven, daar ze in staat is het voor haar onderhoud benodigde voedsel te verzamelen. Ze zou zich echter niet kunnen voortplanten, zodat haar bestaan, gezien van het standpunt der natuur, doelloos zou zijn. Koningin en dar zouden slechts zeer kort kunnen leven, omdat ze geen van beide in staat zijn voedsel te verzamelen. Bovendien zouden eventueel door de koningin gelegde eitjes nooit tot ontwikkeling kunnen komen zonder de door de werkbijen gebouwde raten en zonder de verzorging (voeding, verwarming enz.) door de werkbijen.

Evenmin zou een der drie bijenwezens alleen kunnen overwinteren, zoals b.v. vlinders, graafbijen en de koninginnen van wespen en hommels dit wel kunnen. We zien hieruit dus, dat we het bijenvolk steeds als een kolonie, als een eenheid, moeten beschouwen, waarin een zeer ver doorgevoerde arbeidsverdeling heerst. Nectar, stuifmeel en water verzamelen, voedsel bereiden voor de larven en voeding der larven, waszweten en bouwen, dit alles geschiedt door groepen individuen, die daarvoor door bepaalde omstandigheden (meestal hun leeftijd) een zekere geschiktheid bezitten. Hiermede moeten we bij de behandeling van het bijenvolk voortdurend rekening houden.

In de winter, zoals nu begin jauuari, bestaat het bijenvolk uit één koningin en 15.000-20.000 werkbijen, terwijl er normalerwijze geen darren aanwezig zijn. Bovendien moeten we eigenlijk de raten eveneens bij het volk rekenen, daar deze zoals we reeds gezien hebben onmisbaar zijn, in de zomer voor het broed, maar ook in de winter als bergplaats voor het voedsel. In de meeste gevallen staan deze raten loodrecht op de voorwand van de kast, terwijl het vlieggat zich in deze voorwand bevindt. We noemen deze combinatie (vlieggat in voorwand, raten loodrecht op voorwand) "koude bouw", in tegenstelling tot de ”warme bouw", waarbij de raten evenwijdig aan de voorwand geplaatst zijn.

De bijen zitten dicht op elkaar gedrongen in een bolvormige tros, zo dicht mogelijk bij het vlieggat, zodat ze volop frisse lucht kunnen krijgen, waaraan ze voor de ademhaling, evenals ieder levend wezen grote behoefte hebben. De raten zijn ter plaatse, waar de bijen zitten, leeg. De zich hier bevindende cellen waren in het najaar deels met broed gevuld, deels zijn ze door de bijen als winterzit gereserveerd. Het voedsel, in de vorm van honig of suikeroplossing hebben ze aan de bovenzijde en vooral aan de achterzijde en zijkanten van deze ledige cellen opgeborgen.

Ogenschijnlijk zijn de bijen volkomen in rust, in werkelijkheid echter wisselen ze steeds van plaats (de buitenste gaan naar binnen en de binnenste gaan naar buiten), terwijl ze aan achter- en bovenzijde voortdurend in contact blijven met de voedselvoorraad. Naarmate dus deze voedselvoorraad wordt opgebruikt, verplaatst zich de gehele bijentros naar de achterzijde van de woning. Zeer duidelijk is dit te zien bij een korfvolk en wel niet alleen aan de bijen zelf, doch vooral aan de zogenaamde bodemplanktekening, d.w.z. de stroken wasmul van de afgeknaagde dekseltjes, die we onder de korf aantreffen. Daar deze bodemplanktekening voor den imker in het voorjaar van veel belang kan zijn, vindt men wel kastimkers, die hun kasten op de bodem voorzien van een stuk asphalt of carton, dat aan de achterzijde (als een lade) uit de kast kan worden getrokken. Wordt de temperatuur lager dan wordt de doorsnede van de bol kleiner, terwijl deze bij hogere temperaturen groter wordt. Hieruit blijkt dus, dat de bijen geen winterslaap houden, doch slechts in een rusttoesland verkeren. Betreffende de temperatuur in de bol en het verloop ervan bestaan verschillende opvattingen en gegevens, waarop ik hier niet dieper kan ingaan.

Prof. Zander geeft als gemiddelde middagtemperatuur in het midden van de tros, gedurende de drie wintermaanden November, December en Januari, voor een woning als onze Simplexkast 27,60° C. (82° F.), dat is dus de temperatuur van een warme zomerdag. Deze warmte ontwikkelen de bijen in hun lichaam door de vertering (eigenlijk langzame verbranding) van het suikerhoudende voedsel. Daar de bijen zich gedurende de winter niet kunnen ontlasten en de onverteerbare resten in de einddarm worden opgehoopt is het van het grootste belang, dat het wintervoedsel zo weinig mogelijk van die onverteerbare resten bevat. Aan deze eis voldoet een suikeroplossing en ook vele honigsoorten in zeer hoge mate. Alleen de heidehonig en de donkere bladhonig (die echter in ons land niet veel gewonnen wordt) genieten in dit opzicht een slechte reputatie, daar ze moeilijk verteerbare dextrine achtige stoffen bevatten. Wanneer volken, die op deze honig ingewinterd zijn, door vroeg invallend weer (b.v. eind November) en geen zachte dagen gedurende December en Januari, de gehele winter niet kunnen uitvliegen, is de kans groot, dat de einddarm overvuld geraakt en roer optreedt.

Ook verontrusting, waardoor de bijen te veel voedsel opnemen, kan de oorzaak van een overvulde einddarm en daarop volgend roer zijn. De bijen zijn dan niet langer in staat de uitwerpselen in hun lichaam te houden, waardoor de raten, de bodem- en vliegplank in erge mate bevuild kunnen worden. Komt er dan nog spoedig een goede reinigingsvlucht dan kunnen dergelijke volken zich nog wel weer herstellen. Sedert echter de regering accijnsvrije suiker voor de bijen beschikbaar heeft gesteld, komt de roer slechts zelden meer in erge mate voor.

Meestal houdt de eigenlijke rusttijd einde Januari of begin Februari op, daar dan gewoonlijk de grote reinigingsvlucht plaats vindt en om diezelfde tijd de koningin haar eerste eitjes afzet.
E. L.