Februari ‘35


DE BIJENWOLF.


Aan het verzoek van de redactie om eens iets te schijven over de levenswijze en bestrijding van de bijenwolf, wil ik voldoen, doch onder beding dat het slechts een korte schets moge zijn' want het leven van dit insect is nog lang niet volledig bekend. Juister zou het dan ook zijn om te schrijven over de bijenwolf en waarop de volgende jaren nog eens terdege gelet moet worden, om tot een juister inzicht te geraken van het leven van deze bijenrover. En dan wordt gevraagd de bestrijding. Dat is veel gemakkelijker gevraagd dan beantwoord, tenminste een eenigszins afdoende bestrijding of zelfs maar een vermindering van het aantal. En toch moet eerst de levenswijze van het insect zo juist mogelijk bekend zijn om met enig succes de bestrijding te kunnen beginnen. Want zonder deze kennis falen de meeste middelen. De literatuur zegt, dat de bijenwolf in Juli en Augustus vliegt, dus leeft en onze bijen wegrooft. En deze tijdsopgaaf blijft voortleven bij ieder, die wat over de bijenwolf schrijft.

Maar in 1934 ontving ik van dhr. van Elmpt uit Soest reeds 15 Mei een mededeling, dat hij een volwassen exemplaar op de speelplaats van zijn school ving, en van dhr. Vroemen te Beek (L.), dat een mijnwerker ze hem al medebracht in de week van 20-27 Mei 1934. En na die tijd mocht ik heel regelmatig berichten maar ook mocht ik zendingen met verse soms nog goed levende exemplaren ontvangen. Hier is de literatuur er vermoedelijk wel een beetje naast, en waarschijnlijk vangt de vliegtijd een week of zes vroeger aan, dan tot nog toe aangenomen werd

Toch is het wel enigszins te begrijpen, dat de vroegere schrijvers de mening toegedaan waren, dat dit insect pas eind Juni, begin Juli begon uit te komen ente vliegen, want de naam was Philanthus apivorus; het laatste woord betekent bijenetend, van honingbijen levend. Het insect woonde op de uitgestrekte heidevelden, terwijl de honingbijen half Juli naar de boekweit velden gebracht werden, die in de omgeving van de hei lagen. Nu ik mag wel eerlijk bekennen, dat ik ook steeds na half Juli uitging om dit insect te vangen, maar liefst midden Augustus, als de bijen op de hei waren. De wetenschappelijke naam is gewijzigd van apivorus in triangulum, omdat men aan dit insect niet zien kan, dat het bijen eet, maar wel dat het driehoekige figuren op het achterlijf heeft.

Het begin van de vliegtijd zou wel eens half Mei kunnen zijn, althans vroeger dan men thans aanneemt; maar als Mei koud is, dan. . . . . ? ,

Hiernaar moet nog eens uitgezien worden op plaatsen waar hij veel voorkomt, en of dit regelmatig voorkomt, of dat er voorlopers zijn, of dat het wat anders is Want Prof: Dr. Roepke, Directeur van het Entomologisch Laboratorium te Wageningen, van wien ik bij dit onderzoek veel hulp mocht ontvangen en waarvoor ik hem ook hier gaarne mijn oprechte dank betuig, heeft poppen van de bijenwolf 1933, die niet uitgekomen zijn in 1934 en die zullen waarschijnlijk een jaar over liggen. Zijn deze vroege exemplaren van Mei 1934 mogelijk poppen van 1932, die gedurende 1933 overlagen en die door de warme dagen van Mei 1934 ontwaakt zijn, want van 2-7 Mei 1934 was het warm weer? Reeds hier hebben we een voornaam punt; wanneer begint de vliegtijd, en is die overal gelijk? Want als we willen bestrijden, b.v. door wegvangen, dan zullen we het beste doen, hiermede aan te vangen bij het begin van de vliegtijd, en niet midden daarin.

Zijn de eerst uitgekomenen mannetjes, of komen bij de bijenwolven de vrouwtjes het eerst? En als ze uitgekomen zijn, hebben ze dan behoefte aan eten, honing, honingwater of iets dergelijks of kunnen ze het de eerste tijd geheel zonder voedsel stellen, en hoe lang reikt deze etenloze tijd?

Ook de wetenschap hiervan zou van veel belang kunnen zijn bij de bestrijding. Na het uitkomen en bij gunstig weer, kan men wel eens zien, dat de bijenwolf een virtuoos is in het graven. De eerste levensdagen worden daarmee bijna doorgebracht. En of nu voor deze arbeid voldoende reservekracht aanwezig is, of deze door het voedsel aangevuld moet worden, zijn nog te beantwoorden vragen. Waarschijnlijk is dit niet het geval, want men treft ze dan reeds op de bloemen aan tot het opnemen van honing. Maar waar halen deze insecten, die b.v. op de vrij uitgestrekte heidevelden tussen Apeldoorn, Arnhem en Ede geboren worden, het voedsel vandaan ? Gaan ze een eind weegs van de geboorteplaats voedselbronnen opzoeken, om naderhand een broedplaats te vinden? In mijn omgeving vond ik in Juni een veldje met enige bloeiende akkerdistels en wilgenroosjes, waarop veel bijenwolven waren, zowel mannetjes als vrouwtjes, doch in de omgeving van enige K.M. kon ik geen nestplaats aantreffen en ook gedurende de zomer 1934 is het me niet gelukt iets dergelijks te vinden, want na het afbloeien van die wilgenroosjes kwamen daar in die omgeving geen bijenwolven meer voor. Waarschijnlijk gaan de bijenwolven, die zo vroegtijdig geboren worden op zoek naar bloeiende planten, vrij ver van hun geboorteplaats, en ontmoeten ze op die tochten planten, die hun honing bieden, dan hebben ze meteen ook een jachtveld voor prooi.

Dit brengt ons weer op een geheel ander terrein, en wel, welke planten worden door de bijenwolven bezocht, en heeft ze iemand wel eens aangetroffen op berken of (en) eiken, die uit wonden een suikerhoudend sap lieten vloeien waarop gewoonlijk veel vliegen, wespen en"'vlinders aangetroffen worden? Komt de bijenwolf op dergelijk voedsel af? En welke bloemen kan de bijenwolf.bezoeken, gezien zijn.tonglengte en bouw van monddelen en hoe groot is op dat gebied zijn repertoire?
Wanneer men zo aan het vragen komt, dan dringen zich voortdurend problemen op uit dat leven, want soms geboren uren gaans ver van bewoonde en bebouwde streken, waar in Juni en Juli zo spaarzaam iets te ontdekken is wat hem en haar voedsel kan verschaffen, en.hoe leeft de bijenwolf dan? Zijn het dan.die exemplaren die men langs de.heizomen op de veldjes boekweit aantreft. en daarop reeds het roversbedrijf uitoefenen?

Maar zoveel heb ik er in het begin van Juni?1934 al wel van gezien, dat hij op enkele vroege akkerdistels en dito wilgenroosjes en op enige herkplanten ijverig honing zocht en de wolvinnen zich danig vergrepen aan honingbijen en enige malen aan solitaire bijen, (graafbijtjes van het geslacht Anthrena).
Bij geen der 28 waarnemingen werd gezien, dat hij in die tijd zijn prooi medenam, wel de bijen uitzoog. De mannetjes joegen ijverig op wolvinnen. Nogmaals er moet nog veel waargenomen worden en veel genoteerd om de juiste levenswijze van dit insect in de verschillende delen des lands en onder verschillende omstandigheden als woonplaats, temperatuur, enz. met enige zekerheid te leren kennen, om langs die weg dan mogelijk een bestrijdingsmiddel te vinden

Als wij ons even bepalen tot de vroegst gevonden twee exemplaren van 1934 wat is er dan reeds een verschil van grondsoort en nestplaats. Soest is vrijwel heideachtige streek met licht gekleurde grond, terwijl de gruishopen. In Limburg donker tot zwart zijn en veel warmte absorberen. Ondanks het grote grondonderscheid zien we geen noemenswaardig verschil in
het verschijnen der eerste exemplaren.
Wanneer zouden zulke exemplaren aanvangen met het graven van de nestholte en beginnen met het voortplantingsbedrijf?

Laten we eens zien als de bijenwolvin bevrucht is en haar nest gaat graven waarop dan door haar gelet wordt wat de nestplaats betreft. De plaats die zij uitzoekt voor haar nestgangen zijn bij voorkeur gelegen op kale zandgronden, liefst hellingen. Zijn deze er niet dan wordt ook genoegen genomen met vlakke grond maar niet begroeid en niet beschaduwd. Doch ook hier treft men uitzonderingen aan en wordt als er niet anders is met een ijle en korte begroeiing van de grond wel genoegen genomen. En zelfs een beschaduwing op de namiddag neemt ze ook nog voor lief. Op dit gebied is er reeds zoveel waar te nemen, want de nestplaatsen langs de spoorlijnen bieden op dit punt reeds heel veel interessants. Maar als regel treft men de woonplaatsen aan op hoge droge gronden waarvan de grond, of wat het anders zijn mag door de wesp verplaatsbaar is, dus dat ze erin kan graven en dat de holen niet dicht storten, dus enige vastheid heeft
Verder mag er geen sprake zijn van het blijven staan van grondwater. Hier ligt mogelijk een bestrijdingswijze d.w.z een manier om deze graafwesp op bepaalde plaatsen te verdrijven door haar de nestgelegenheid te ontnemen.

Gehele kolonies worden door het leggen van bebladerde takken, stro, plaggen, zakken op de nestplaats; maar op een enigszins geschikte plaats enige honderden meters verder vestigen zij zich lustig weder. Het bespuiten van de grond met carbolineum duurt zo lang de lucht er hangt en die is bij zonneschijn nog al vrij vlug verdwenen. Het omgraven van de grond en het dichten van de gaten baat al evenmin. Als de grond in grote kluiten kan worden gezet en die blijven enige tiid in kluitvorm staan ook dat is geen geschikt terrein voor bijenwolven Over de nestplaatsen is nog wel een en ander waar te nemen; maar hoofdzaken daarvoor zijn droge grond, onbegroeid of heel weinig van planten en mossen voorzien, zuidelijke helling, zonnig, onbeschaduwd, doorlatende en enigszins losse aarde of stoffen die daarop gelijken, as, kolenafval enz. Dat zij in muurspleten zou voorkomen dus in niet zandige holten zal zeer waarschijnlijk op onjuiste waarnemingen berusten, tenzij het een dun muurtje is dat grond tegenhoudt en dat achter de spleet weer grond heeft.

Dan worden ze gewoonlijk in kolonies aangetroffen en de vraag rijst is het een insect dat bij voorkeur in gezelschappen wil of moet leven. Naar mijne mening speelt hier de meest geschikte woonplaats een rol. Want als men veel over de hei zwerft en men pluist heel veel van die gaatjes na, dan blijkt dat de bijenwolven niet tegen op zien om alleen te wonen maar dan is er ook geen plaats voor meerdere.
In een pas gegraven sloot in de Peel die de richting had Oost West zaten ze massaal aan de zuidzijde en zeer verspreid. Alleen op een iets hoger gelegen punt zaten de meesten. Als de bijenwolvin een geschikte nestplaats heeft gevonden dan graaft ze in korte tijd een gang van een goede potlooddikte 7 à 8 mm en brengt de grond buiten de opening, waaraan de nestplaatsen op vlakten en kleine hellingen snel te herkennen zijn. De diepte van zo'n gang varieert van 30 tot70 cm., in zandgronden meestal 60 cm. Aan het eind van de gang is een nestholte ter grootte van een duivenei. Gang en nestholte zijn bij regelmatig goed weer in ongeveer 3à6 uren gereed.
Hierna gaat de wolvin op jacht en zoekt haar prooi die feitelijk tweeledig is n.l. zij zoekt bijen op de bloemen die zij overvalt en waarmede zij een tijdje bezig is en ze de honing ontneemt en dan laat liggen; dit zijn de z g “likbijen” die een zeer aanzienlijk aantal moeten uitmaken en die de wolvin in haar dagelijks levensonderhoud moeten voorzien; en dan vangt ze bijen die ze naar haar nest sleept en die moeten dienen tot opfok van haar kroost.

Voor mij rijst de vraag of dat aantal likbijen mogelijk wel net zo groot is, misschien wel groter dan zij nodig heeft voor haar kroost. De grote hoeveelheid bijen die ik aantrof in streken waar de bijenwolf massaal voorkwam in het vrije veld en waaraan geen doodsoorzaak te constateren was moeten worden beschouwd als likbijen. Het vangen van bijen door haar geschiedt op de volgende wijze. Op een of andere bloem puurt een bij ijverig de honing en op dezelfde bloem zit ook een bijenwolvin en ogenschijnlijk heeft de roofster niets kwaads in de zin. Doch op een onverwacht ogenblik wanneer de afstand tussen bij en wolvin te klein wordt dan grijpt ze haar prooi vast en in minder dan een seconde heeft ze de bij vast gegrepen, omgekeerd en met de angel onder de keel gestoken. Het vastgrijpen, omkeren, de verlammende steek toebrengen geschiedt zo vliegensvlug, dat niet vast te stellen is waar de steek wordt toegebracht; maar zeer waarschijnlijk is dit in het naakte gedeelte van de keel of onderzij van de kop De steek is niet dodelijk, werkt aanvankelijk verlammend maar heeft de dood wel tengevolge.

De sprieten en de uiteinden der poten van de bij blijven nog een tijd natrillen en bij het openen van de bij klopt haar hart nog lustig door. De bij steekt direct na de steek van de wolvin haar tong uit en de wolvin likt deze ijverig af, en weet zo de voorraad honing die de bij bij zich heeft te bemachtigen. Nu en dan neemt ze de sprieten van de bij tussen hare kaken en doet alsof ze deze schoon maakt om daarna weer het belikken van de tong te hervatten. Komt er niet genoeg honing uit de bij dan plaatst de wolvin haar achterlijf tegen de punt van het achterlijf der bij en drukt zo de inwendige organen van haar prooi zover naar voren dat de honingblaas wordt gedrukt en weet op deze manier de laatste restanten van het begeerde vocht uit de bij te halen. Dus zoiets van een bij op de nagel zetten.

De bijenwolvin staat bij deze arbeid schrijlings over de bij heen en houdt ze met haar twee voorpoten vast. Fabre schelst dit tafereel in zijn Souvenirs entomologiques schitterend en zegt terecht dat dit beeld de indruk maakt van een kind, dat met zijn pop speelt of zoals iemand die de bijenwolvin zo bezig zag zich uitdrukte door te zeggen het is alsof de wesp spijt heeft dat de bij dood is en ze weer poogt levend te maken. Dit spel duurt onder een kansstolp of glazen bak soms enige minuten maar ze kan er zich ook een uur mede vermaken. Of dit buiten ook zo'n tijd in beslag neemt is mij niet gelukt waar te nemen. Als de bij aan honing ledig gelikt is wordt ze met het middelste paar poten tegen het lijf van de wolvin geklemd en vliegt deze met de verlamde, weerloze maar nog levende last naar haar hol. De vlucht met de last heeft iets looms, iets zwaars en bij het hol aangekomen verdwijnt ze met haar buit naar binnen. Deze wordt in de nestholte gedeponeerd en wel op haar rug. Of ze hier binnen in die donkere koele kamer de prooi weer belikt en beproeft om de allerlaatste restanten honing te bemachtigen is mij niet bekend. De tijd die tussen het binnengaan van het hol en daaruit weer te voorschijn komen ligt, varieert des daags van enkele minuten tot uren. Wanneer er twee, drie in sommige gevallen vier bijen in de nestholte gedragen zijn, dan wordt een ei op het borststuk van een der bijen gelegd, waaruit na een dag of drie een larve te voorschijn komt, die zich tussen de eerste en tweede borstring invreet. Hij verteert de borstspiermassa en gaat dan op de andere bijen over om na een 6 tof 7 tal dagen zich in een flesvormige cocon in te spinnen Deze is aan de wand van de nestholte vastgehecht.

Het aantal bijen dat in een nestholte wordt aangetroffen varieert van 4-7 stuks. Soms is het wel eens erg moeilijk om dit aantal met enige juistheid te bepalen, omdat de overblijfselen danig verwoest zijn en door mycelium draden van schimmel aaneen zijn gekoekt De cocon is van zeer stevige constructie en goed dicht. Zij weerstaat geruimen tijd de meest giftige dampen en verschillende andere stoffen.Daar de bijenwolvin haar nest nadat ze het kroost van voldoende voedsel heeft voorzien open laat, gaan de achterlijven van de bijen in ontbinding over, wat aan een vliegje wel eens de gelegenheid biedt daarop een eitje te leggen zodat men wel eens nestholten aantreft met een vliegencoconnetje. Dit is geen vijand van de bijenwolf maar slechts een medebewoner, die profiteert van diens afval
Voorzover ik heb kunnen nagaan, heeft deze voor ons zo schadelijke graafwesp in ons land tot nog toe geen vijand. Maar eerst moet voor zo iets ook het aantal wespen groot genoeg zijn om te kunnen optreden. De sluipwesp Mesostenus waarover al geschreven is als vijand is door mij hier nog niet waargenomen En als dit voor andere landen wel het geval is, dan kan dit mogelijk zijn doordat aldaar de wesp of reeds veel vroeger voorkwam of in grotere getale of doordat het klimaat daar gunstiger is of misschien door andere mij nog niet bekende oorzaken.

Wanneer nagegaan wordt bij welke temperatuur de bijenwolf vliegt, dan blijkt ten duidelijkste dat het een "hoogzomer dier" is. De hoofd vliegtijd ligt ontegenzeggelijk in Juli en Augustus al vindt men nog exemplaren eind September op bloemen.
Bij 15° C. komt hij pas uit zijn koelcel te voorschijn en bij elke graad die de warmte stijgt neemt zijn activiteit toe vooral bij volle zonneschijn. Bij koude,natte dagen blijft ze binnen haar hol. Hier geloof ik dat voor deze wesp haar grootste gevaar ligt om weder terug- gedrongen te worden tot het aantal, dat we voor deze tijd hadden. En nu is het van zeer veel betekenis hoe lang kan ze het stellen zonder eten en zonder uit haar onderaardse woning te komen. Hierbij moet bedacht worden dat in zijn verblijfplaats onder de grond, bij een vrij constante niet hoge temperatuur, zonder of met heel weinig beweging een gram honing aan zo'n wesp verscheiden dagen leven waarborgt .
De larven die nog niet voldoende geaproviandeerd zijn gaan te gronde, na enige dagen, bij ongunstig weer
Wanneer dus zo'n nestholte voldoende verlamde bijen heeft en er een gelegd is verlaat de moederwesp deze ruimte om er niet weer te keren Na enige dagen begint zij aan een nieuwe holte gewoonlijk in de directe nabijheid en zet dit spel voort. Hoe lang dit duurt heb ik niet kunnen nagaan, omdat niet alle bijenwolven die getekend werden terugkwamen, én het kost verbazend veel tijd Maar wanneer ik op zo'n nestplaats eens alle wespen wegving dan bleek het aantal gaten in Augustus gewoonlijk vijf a zes maal zo groot te zijn als het aantal gevangen wespen, zodat het mij wil voorkomen dat in die tijd elke wesp reeds enige nestholten heeft gemaakt, en nog met enige bezig was. Dit zal ook wel de oorzaak zijn dat de meeste waarnemers het aantal wespen, dat op een plaats voorkomt veel hoger schatten dan liet in werkelijkheid is.

Het juiste aantal nesten dat een exemplaar maakt is mij niet bekend ook niet het aantal eieren dat ze kan leggen. Een en ander zal bij zo'n dier dat zo afhankelijk het warm weder wel heel verschillend zijn en zeer uiteenlopen naar gelang het weer is.
De cocon blijft in de zandgronden liggen tot het volgend jaar misschien enkele tot het daarop volgend jaar, terwijl in pof- of kolengruishopen in Limburg vastgesteld is, dat meerdere generaties per jaar ontslaan. Dit laatste is niets bijzonders, gezien de hoge temperaturen die in die kolenhopen aanwezig is. In Limburg kwamen in 1933 in October nog exemplaren uit die nog copuleerden, maar die waren ten dode op geschreven

Ik heb hier en daar eens een greep gedaan uit het zo interessante leven van deze gedurende de laatste jaren vrij plotseling opgetreden wesp en die ontegenzeggelijk schade aan de bijenteelt toebrengt. Maar om te schatten hoe groot die schade is of kan zijn, kan ik niet bepalen. Maar om alle slechte bijenvolken op rekening te willen zetten van den bijenwolf, daarmede ben ik het niet eens; want ik heb in 1934 wel heel slechte volken gezien waar de bijenwolf zich nimmer vertoonde!
Ik hoop een steentje te hebben bijgedragen tot meerdere kennis van dezen bijenvijand en vooral hoop ik, dat in 1935 een groot aantal goede waarnemers goede waarnemingen zullen doen en hiervan kennis zullen geven opdat we misschien van deze wesp haar achillespeesje kunnen vinden.
Wageningen, L. VAN G1ERSBEKGEN,
Rijksbijenteeltconsulent.