Nog eens over grootcellige kunstraat!

Drie bezwaren, die echter weggenomen kunnen worden.

Het was nog zoo dwaas niet, toen ik in het Decembernummer van de Pract. Imker pag. 137 de vraag stelde of de maat van onze afstandsblikjes niet vergroot moet worden, wanneer we de bijen grootcellige kunstraat geven om uit te bouwen.
E. de Meijer, die in het Maandblad van den Vlaamschen Bieënbond een artikel schreef over grootcellige kunstraat, dat overgenomen werd in ons Maandblad jrg. 38 no. l, pag. 3 (jan. 1935), stelt aan het slot van zijn artikel dezelfde vraag, of de afstand van 35 m.m., zooals wij die toepassen in theorie — van 37,2 m.m. in de practijk met onze afstandblikjes — nog voldoende is, wanneer we grootcellige kunstraat geven. Hij komt daar tot de conclusie, dat dit wel het geval is, wanneer we kunstraat geven van 700 cellen per d.m.2, maar voor de 640 per d.m.2 — een maat, die wij hier nog niet kennen — wil hij de ramen op 39 m.m. afstand geplaatst hebben. Hij maakt ons echter niet duidelijk, waarom hij de 700 per d.m.2 geen en bij de 640 per d.m.2 wel verruiming noodig is en evenmin, waarom 39 m.m. dan de juiste afstand is. Hij concludeert ook eigenlijk niet, hij argumenteert alleen maar, zuiver opportuun, aldus „met die afstand zitten de bijen niet zoo opeen bij zomerdag; ze zullen gemakkelijker hun werk kunnen verrichten en hun vleugels langer onversleten houden". De waarde van dit laatste argument ontgaat me. Ik dacht, dat de vlucht daarvoor aansprakelijk was.

We zouden op deze manier argumenteerende nog wel betere gronden kunnen vinden. Het is toch vanzelfsprekend, dat wanneer in een ruimere cel een dikkere larve gekweekt wordt, dat wanneer deze larve nymph wordt en zich strekt, dat dan ook een grootere diepte van de cel noodig is — waar dan nog bij komt, dat grootere bijen ook een grootere ruimte in de gangen tusschen de raten noodig hebben, in elk geval goed gebruiken kunnen. Maar dan zijn we er nog niet. Hoe groot de afstand moet zijn, het punt waar het eigenlijk op aankomt, dit moet dan nog gevonden worden. Natuurlijk kan dit proefondervindelijk gebeuren, tastenderwijs, maar dan even natuurlijk zonder bewijs, zonder zekerheid, dat het zoo moet en dat het niet anders kan. Hoeveel vaster staan we niet wanneer we ons er rekenschap van geven, waarom de afstand tusschen de raten, wanneer de bij vrij, in de natuur bouwt, 35 m.m. bedraagt, dat dit is omdat de bij streeft naar de bolvorm, de vorm, die hem van nature eigen is en het kleinst mogelijke bolvormige broednest, dat zijn 3 rijen van cellen om één centraalcel aan weerskanten, in de breedte 35 m.m. meet, in de hoogte 34,62 m.m. en dat de diepte, d.w.z. de afstand tusschen de raten, dus ook ongeveer 35 m.m. moet bedragen — iets minder, omdat we het gemiddelde moeten nemen.

We begrijpen nu opeens ook waarom men, wat ons eerst zoo vreemd leek, de afstandsblikjes, die wij voor onze gewone kunstraat gebruiken op 36,4 m.m. gesteld heeft. Bij een celbreedte van 5 m.m., zoals de bijen in de natuur bouwen, gaan er ruim 900 op een d.m.2. Onze kunstraat heeft 803 cellen met een celbreedte van 5,4 m.m. Het kleinst mogelijke bolvormige broednest zal hier een afmeting hebben van 37,8 m.m. in de breedte en de diepte, dat is weer de afstand tusschen de raten, iets minder dan 37,8 m.m. moeten bedragen. Er is dus reeds eenigszins rekening gehouden met deze wetenschap, toen men het aantal cellen, dat in de natuur 900 per d.m.2 bedraagt op 800 terugbracht. We weten nu ook hoe groot de afstand tusschen de raten bij kunstraat van 700 cellen per d.m.2 zal moeten zijn. De celbreedte bedraagt hier 5,75 m.m. Het kleinstmogelijke bolvormige broednest zal hier een afmeting hebben van 40,25 m.m. in de breedte. De afstand tusschen de raten zal dus iets minder dan 49,25 m.m. moeten bedragen — dus bij de kunstraat met 700 cellen per d.m.2 reeds zoo groot, als de Meijer eerst aan de kunstraat met 640 cellen per d.m.2 wil geven. Hoe groot de afstand daar moet zijn is even gemakkelijk te berekenen. Het wachten is nu maar op de fabrikant, die ons afstandsblikjes van de vereischte maat, gaat leveren.

Dhr. de Meijer verbond aan zijn eerste vraag een tweede of eigenlijk liet hij haar er aan voorafgaan, n.l. of de grootcellige kunstraat op alle stelsels van kasten toegepast kan worden. Hij komt hier ook tot de conclusie, dat dit heel goed kan, dat er heelemaal geen bezwaar tegen is, als de moer maar over plaats genoeg beschikt om haar eitjes af te zetten. Hij geeft den raad in plaats van de daar gebruikelijke 12 ramen er 11 te geven, maar dan moet het hoogsel (de honingkamer) dienovereenkomstig vergroot worden. Wij, met onze Simplexkasten, kunnen dit advies gemakkelijk opvolgen door 9 ramen te geven in plaats van 10. We hebben dan het voordeel weer een stoplatje langs de zijkanten te kunnen aanbrengen, wat met de 10 ramen op 37,2 m.m. afstand in den laatsten tijd niet wel mogelijk was. Het hoogsel kan men, als het noodig is, gemakkelijk vergrooten door een tweede honingkamer tusschen de broed- en de eerste honingkamer te plaatsen of, wat misschien beter is, de verzegelde ramen weg te nemen en ze, op hoop van zegen, door leege te vervangen.

Een andere vraag is of er in onze Simplexbroedkamer dan nog voldoende cellen aanwezig zijn voor de moer om haar eitjes af te zetten, wat immers als voorwaarde gesteld werd. De schrik slaat ons om het hart, als we bedenken, dat in het land der Belgen niet alleen 12 ramen gebruikt worden, maar de officieele raammaat bovendien 42 x 42 bedraagt. Dat beteekent 17,64 d.m.2 dus 12348 cellen per raam, voor 11 ramen dus 135828 cellen. We begrijpen, dat dit ruim voldoende is. We begrijpen alleen niet, dat er dan nog honing buiten de broedruimte te oogsten is. Het Simplexraam meet 35 x 20. Dat beteekent 7 d.m.2 dus 4900 cellen per raam, voor 9 ramen 44100 cellen, wat beslist te weinig is, wanneer de koningin 2500 eitjes per dag leggende op het hoogtepunt van haar productie voor broedruimte alleen al, ruim 20 x 2500 = 50000 cellen noodig heeft. Reken daar nog bij 5.000 cellen voor stuifmeel en nog 20.000 voor honing, die toch beide beschikbaar moeten zijn, dan komen we tot een eisch van 75.000 cellen. Toch lijkt me dit bezwaar gering. Wie gebruikt er nog een broedkamer met een honingkamer! We hebben immers geleerd om te hangen. Wanneer we nu twee keer omhangen komen we ongeveer op de ruimte van de Belgische kast en dan hebben we nog dit voor dat we geleidelijk meer ruimte kunnen geven en wanneer we telkens slingeren, meer kans op succes hebben aan honing. Ook dit bezwaar is dus weggewerkt en nog wel zonder dat we er een fabrikant bij noodig hebben.

Dhr. de Meyer wijst nog op een derde bezwaar. Hij vraagt of voor hen, die de omhangmethode toepassen het koninginnerooster van de bestaande maat nog wel bruikbaar is. Hij komt, wat op het eerste gezicht al verwondering moet wekken, ook hier tot de conclusie, dat van eenig bezwaar geen sprake is. Hij is nu echter wat al te optimist. Met het doorboorde — het z.g. Engelsche rooster — was het een ander geval, maar het rooster met draad gemaakt — dus het Herzogrooster — zou kunnen dienen ook voor bijen uit cellen van 700 per d.m.2 Voor die van 640 per d.m.2 zouden ze te nauw zijn, maar dit bezwaar kan gemakkelijk verholpen worden door het rooster op een steenen plaat te leggen en een lichte slag met een hamer op de verbindingsijzers te geven.

Dr. P.W. Philipp kwam naar hij in de Deutsche Illustrierte Bienenzeitug jrg. 51, No. 12, pag. 264 meedeelt tot een andere ervaring. Hij was nog pas met het gebruik van grootcellige kunstraat van 700 cellen per d.m.2 begonnen en meende, zoo op het oog geen verschil te zien in grootte. Maar om zekerheid te hebben — het was ondertusschen October geworden — plaatste hij een stuk koninginnerooster voor de vliegopening en toen constateerde hij, dat in den tijd, dat hij grootere cellenmaat gebruikt had — het waren zwermen, die hij opgezet had — in den tijd tusschen Juli en October, blijkbaar bijen gekweekt waren van drieërlei grootte. De eene partij, het grootste gedeelte, kon gemakkelijk door het koninginnerooster z'n weg nog vinden, zelfs beladen met stuifmeelklompjes, een tweede partij met eenige moeite en een derde slechts met zoo groote moeite, dat het niet wel was aan te zien.

Het is moeilijk bij deze tegenstrijdigheid van opvatting een oordeel uit te spreken en partij te kiezen. Het zou ook kunnen zijn, dat ze beiden gelijk hebben, dat, wat Dr. Philipp aanzag voor bijen uit verschillende perioden, bijen waren uit dezelfde periode en dat de bijen, die dhr. de Meijer boven het rooster zag, slechts een deel van de bijen waren, die kleiner waren van formaat. Het is immers zoo, dat de bijen uit hetzelfde volk, dus uit dezelfde cellen, nooit allemaal van dezelfde grootte zijn. Zelf kan ik niet uit ervaring spreken, omdat ik de laatste jaren nauwelijks een rooster gebruikte. Maar wie wel met koninginneroosters werkt, vooral bij zwermvangkastjes, zou ik den raad geven maar aan den kant van Dr. Philipp te gaan staan en bij de 700 per d.m.2 reeds te doen, wat dhr. de Meijer eerst met de 640 deed, het Engelsche rooster maar in de ban doen en een klopje geven op verbindingsijzers van het Herzogrooster. Nog beter zou het zijn wanneer de fabrikanten ons bijbehoorende roosters leverden.

Het zal niet moeilijk zijn de juiste maat te vinden na de metingen, die dhr. Baudoux, die het eerst met de grootcellige kunstraat experimenteerde aan werkbijen en koninginnen verricht heeft. Dhr. de Meijer haalt de resultaten van deze metingen aan in het bewuste artikel en dan lezen we, dat het borststuk van de koninginnen bij overgang van de 850 op de 700 van 4,5 m.m. 5 m.m. wordt en bij de werkbijen bij overgang van de 850 op de 650 van 3,85 m.m. 4,48 m.m.
Helaas geeft hij geen cijfer aan voor de 700, maar wanneer we aannemen, dat de stijging regelmatig geschiedt, dan moet dit 4,32 m.m. zijn. Nu zijn deze getallen natuurlijk gemiddelden, laten we zeggen van 100 misschien van 1000 metingen en, weer helaas, geeft hij de uitersten niet aan, maar laten we hier aannemen, dat deze naar boven en naar beneden 0,25 m.m. verwijderd liggen, dan wordt het laagste cijfer voor de koninginnen 4,75 m.m., het hoogste voor de werkbijen 4,57. We hebben nu slechts te weten naar welke van deze twee cijfers de maat voor het tegenwoordige rooster genomen is.
Wanneer we bij de berekening van de gemiddelde maat van koninginnen en werkbijen uit cellen van 800 per d.m.2 en men de uitersten, dezelfde redeneering toepassen, dan komen we tot 4,40 m.m. voor de kleinste koningin en tot 4,25 voor de grootste werkbij. Wanneer we dan bedenken, dat bij de koninginneroosters, die we tegenwoordig gebruiken, de afstand 4,25 m.m. bedraagt, dan is duidelijk de maat van de grootste werkbij genomen, niet van de kleinste koningin, wat begrijpelijk is, omdat zij tegengehouden moet worden. We hadden dat van te voren al kunnen weten. Wanneer we voor de maat 700 per d.m.2 hetzelfde doen, zullen we de afstand om een rond getal te nemen op 4,60 m.m. moeten vaststellen. Bij de bijen uit cellen van 640 per d.m.2 komen we tot 4,91 m.m. voor de kleinste koningin en 4,75 m.m. voor de grootste werkbij. Daar zal de afstand 4,75 moeten bedragen.
Het gevaar bestaat, dat met een speling van 0,25 m.m. naar boven en naar beneden, de uitersten nog niet gegeven zijn. Dat gevaar bestaat natuurlijk, want ook nu komt het voor, dat een koningin met het rooster spot. Ik weet niet, wat daarvan de oorzaak is. De oorzaak kan gelegen zijn in het gemengde karakter van ons bijenras, dat van tijd tot tijd een afwijkende voorvader of voormoeder weer te voorschijn komen doet. Het kan ook gelegen zijn in minder voldoende voeding, in het algemeen minder gunstige omstandigheden, waardoor ook de werkbijen niet alle even groot van stuk zijn, soms in het vroege voorjaar bij tientallen een gedegenereerd voorkomen hebben. Wanneer dit laatste de oorzaak is, dan is het bezwaar gemakkelijk te ondervangen. Wanneer we grootcellige kunstraat gebruiken, vooral, wanneer we dan nog omhangen bovendien, zullen we van zwermen stellig weinig last meer hebben en dan zullen we even stellig aan kunstmatige koninginneteelt moeten doen. We hebben dan niet anders te doen, dan het kweekvolk extra sterk te voeren — en wanneer er dan toch nog een klein exemplaar tusschen loopt, doordat blijkbaar de eerste factor een rol speelde, te doen wat men nu ook doet, ze opruimen of ze maar vervangen, vanwege haar misschien bijzondere kwaliteiten, maar ze in geen geval voor de koninginneteelt gebruiken.

Maar dit staat wel vast, dat aan die speling van 0,25 m.m. naar boven en naar beneden niet getornd mag worden. Men ziet hoe dicht de uitersten toch reeds bij elkaar komen te liggen. De kleinste koningin van de maat 700 per d.m.2 is juist even groot, als de grootste werkbij van de maat 640 per d.m.2 Maar dit staat dan ook wel vast, dat we met dat klopje op de verbindingsijzers, dat wel niet altijd even beheerscht en juist afgewogen — ja, hoe af te wegen? — zal zijn, toch eigenlijk geen genoegen kunnen nemen.
Het wachten is ook hier op de fabrikant, die ons bijbehoorende roosters levert.

Dr. M. BRUIJEL, Haarlem.