Een kwart eeuw bijenteelt.


Mijn leermeester in de bijenteelt op zijn stand.


Als men 25 jaren met bijen heeft omgegaan, is het wel eens aardig om een resumé te maken van al hetgeen men met zijn bijtjes heeft ondervonden. Wat hier volgt is dus slechts een opsomming van wederwaardigheden van een amateur-imker met gemiddeld 3 a 4 volken.

't Was in 1909 dat ik belangstelling begon te tonen in het bijenhouden en in de winter van 1909 op 1910 knutselde ik zelf een kast in elkaar. Deze kast was erg zwaar, binnen- en buitenbak 2½ c.M. dik, voorzien van 10 W.B.C.-ramen. Waar ik de gegevens vandaan had, herinner ik mij niet meer, doch met verlangen zag ik in 't voorjaar van 1910 uit naar de zwermtijd, want vriend Kr. zou mij, zo gauw er een beschikbaar kwam, een flinke zwerm leveren. De lang verwachtte dag kwam op 5 Juni, en des avonds van die dag verscheen K. met een dikke zwerm, welke dadelijk in de kast gedeponeerd werd en de volgende dag 5 van de 10 ramen in beslag genomen had.

Zovaak ik maar even tijd had, was ik in de buurt van mijn schat, om het komen en gaan der bijen gade te slaan. Na enige dagen moest ik gaan voeren had K. mij gezegd, aan welks bevel ik, tamelijk onhandig nog, voldeed. Al spoedig verscheen K. op een avond en opende de kast en bevond dat reeds 4 ramen geheel waren uitgebouwd en bezet waren met eieren en larfjes. Ik zelf zou de moed nog niet gehad hebben de kast te openen, laat staan na te zien. Volgens K. vloog het volk goed, hoewel nog een groot gedeelte thuis bleef om als bouwsters en voedsters hun arbeid te leveren. Na 21 dagen zou 't vliegen wel drukker worden verklaarde K. verder, als er jonge bijen uit kwamen.

„En kiek eens mensen (aldus K.) wat haalt ze al volle, ze hebt 't gat krom van de honnig; dèn kan wal good wodden, aw voordan fein warm wear kriejt". 't Ging dan verder ook prachtig want 1910 was een perfect honingjaar. K. had zijn bijen in Augustus naar 't Langeveen gebracht en daar honingde het geweldig. Korven met twee onderzetringen kwamen geheel vol. Gezien de weinige routine die ik nog had, bleef mijn kast thuis, want ik moest mijn kennis omtrent de bijen verrijken en dus het eerste jaar steeds met hen in contact blijven.

Vóór September heb ik het volk gedeeld en dit van een jonge koningin voorzien, betrokken van een imker uit Houten. Dit was een gewaagde onderneming, doch het lukte en voorjaar 1911 had ik twee mooie volken. Dit jaar was niet zo'n goed honingjaar als 1910, doch van een der volken kreeg ik toch reeds een bak voor 3/4 gevuld met linde-raathoning. In Augustus, (ik had inmiddels de stand tot 3 volken uitgebreid, door aankoop van een volk in korf) bracht ik de bijen naar Boekelo op de heide, doch had weinig opbrengst, hetgeen voornamelijk moest worden toegeschreven aan onervarenheid en daardoor verkeerd toegepaste bedrijfswijze.

Het volgende jaar 1912 verschafte mij meerdere honing-opbrengst. Een imkervriend uit Driene heeft mij dat jaar geholpen, door mijn bijen mee te nemen naar het Langeveen. Inmiddels moest ik van standplaats verwisselen en vertrok ik naar Aalsmeer, terwijl mijn bijen achter Vroomshoop nog de Duitse heide bevlogen. Door de goede zorgen van dien ijmker uit Driene (E.) werden ze later naar Aalsmeer nagezonden. Hier was van heide geen sprake, zoals U begrijpt, echter wel hele velden koolzaad. In een ogenblik een honingbak vol en geen tijd hebbende om te slingeren wegens drukke werkzaamheden, verbonden aan de pas geopende lijn Aalsmeer—Haarlem dus maar weggezet, om later te slingeren.

Nog onbekend met het spoedig versuikeren van koolzaadhonig kwam het geheel anders uit. De mooie secties, zo zorgvuldig opgeborgen, bleken geheel versuikerd, zodat de inhoud meer op kandij dan op honing geleek. Ik heb ze het volgend jaar maar opgevoerd aan de bijen, na de secties eerst flink met water te hebben besprenkeld. Doch een zwervend leven was nu eenmaal mijn roeping en in Aug. 1913 werd mij als standplaats aangewezen Sint Jacobi-Parochie (gemeente Het Bildt). De reis daarheen ging per spoor over Haarlem - Enkhuizen - Stavoren Leeuwarden - Stiens. Wij vertrokken met koel weer en zodoende zag ik er geen gevaar in, de bijen voorzien van reisraam op de kasten, bij de wagen in te laden.

Goed en wel onderweg, werd het weer erg warm en mede door ruw rangeren onderweg, geraakten twee kasten enigszins defect en bij aankomst te Stiens vlogen de bijen reeds om de spoorwagen. Dit gaf een heel gezeur, veel bijen raakte ik kwijt, doordat de wagen telkens verplaatst werd tijdens het vervoer, terwijl bij aankomst ter bestemming zo spoedig mogelijk een vaste plaats moest gegeven
worden, daar de bijen zich reeds begonnen te gewennen aan de plaats waar de waggon stond, terwijl bij het lossen der meubelen men steeds het gezelschap der zoekende bijen had. Een tweede tegenspoedje kreeg ik enkele dagen later, toen Z. Edelachtbare Heer Burgemeester in eigen persoon (de Heer H.) met den veldwachter verschenen om mij mede te delen, dat ik in overtreding was, omdat de bijen te dicht bij de openbare weg stonden. De voorgeschreven afstand, vastgesteld in de gemeenteverordening was 200 meter. Weer opkrassen met de immen. Bij uitzondering kreeg ik het van B. en W. gedaan, dat dit ± 70 M. mocht bedragen en daar heb ik toen doorgewerkt.

Toen kwam in 1914 „der frische fröhliche Krieg" die ons (in 1917 naar ik meen) beslag deed leggen op ons beetje honing, wegens de grote last die onze koekbakkerijen ondervonden, met de aanvoer van buitenlandse honig. Toen was de Nederlandse honing plotseling wel geschikt om koek te bakken, hoewel het tegendeel nog wel eens vaak beweerd is: O tempora, o moris! Een imkervriend uit Sint-Anna nam enige keren een volk van mij mede naar de heide, in de buurt van Oosterwolde. Het vervoer der bijen daarheen ging per praam. Een mooi en rustig vervoer, de auto was toen nog niet ingeburgerd. Door genoemde heer uit Sint-Anna (H.) is indertijd ook een proef genomen met door hem vervaardigde boogkorven van hout. U kunt ze zien staan op de foto jaargang 1916 blz. 45. Daar ziet U ook de Heer H. temidden van zijn grote voorraad boogkorven waarmede hij uitsluitend werkt op de heide bij Oosterwolde.

Of de proef met de houten boogkorven voldaan heeft, heb ik niet vernomen. Op de „Frijsken ground' bleef ik tot 1921, in welk jaar ik moest verhuizen naar Diepenheim. Voorwaar een hele afstand, doch de ondervinding opgedaan bij vorige verhuizingen maakte mij voorzichtig en vindingrijk. Thans verliep de overbrenging vlot, daar ook het weer (begin Februari) zacht was en kwam ik zonder brokken in Diepenheim aan. De bijenweide was hier ook weer geheel anders dan in het Noorden van Friesland.

In Diepenheim mochten de bijen 5 M. van de weg verwijderd staan, zodat ik ze hier weer in de onmiddellijke nabijheid van mijn woning kon houden, wat het geheel weer aantrekkelijker maakte. De dracht was hier des zomers, korenbloemen, kunstweiden met witte klaver, bramen, wilde frambozen en vuilbessenhout. Elk jaar beschikte ik hier over een partijtje prachtige zomerhoning. De heide gaf in de regel niet veel, wegens de vele ontginningen en voor reizen had ik geen tijd genoeg. Hier bleef ik tot Juni 1923 en riepen mijn ambtsbezigheden mij naar Harderberg, een beste honinggevende streek, zowel des zomers als Aug./Sept. op de heide. Hier oogstte ik voor 't eerst echte heerlijke heidehoning.

Nauwelijks met mijn bijen geïnstalleerd kregen wij de bekende hittegolf die op 7 Juli begon. Toen ging het hard en binnen een maand zat alles tjokvol honing. In begin September begon het nog weer eventjes met een miniatuur hittegolfje, wat de geoogste raathoning nog in kwaliteit en kwantiteit deed toenemen. Het jaar 1925 verschafte mij weer eens een tegenslagje, doordat ik van 5 Mei tot l Juni wegens een operatie in een ziekenhuis moest verblijven. De bijen bleven toen zonder bijenman en menige zwerm is er toen tussenuit gegaan! Als het hek van
de dam is.....
De imker die mij mijn eerste zwerm leverde.


Doch de pret duurde in Hardenberg ook niet lang. l April 1927 verdween ik ook daar weer om in de Gelderse achterhoek, en wel te Aalten, weder boven water te komen met mijn cosmopo-litische bijen. De streek aldaar was ongeveer gelijk aan Hardenberg, doch niet zoveel heide. De verhuizing geschiedde, wat de bijen betreft, ook hier weer naar genoegen en op 2 April 1927 vlogen mijn bijtjes weer normaal en ook de Duitse grens tegemoet; 1917 was echter een zeer slecht honingjaar. Regen en nog eens regen en het resultaat was: geen honing.

Met twee volken ben ik nog naar de heide gereisd in de buurt van Halle (tussen Zelhem en Hengelo, Gelderland) doch treurig zo als ze terugkwamen. Een kennis, (kleine zandboer) haalde de bijen en bracht ze later weer thuis met de stortkar, een tweewielig voertuig waarvan de bak omgewipt kan worden. Een uur lang door een holle zandweg, grotendeels een, uit de oude tijd overgebleven, postweg, Keulen—Deventer.

Slechts een jaar en 2 maanden mocht ik hier imkeren, daar ik benoemd werd te Neede en wel ingaande 15 Juli 1928. Daar men altijd slechts betrekkelijk kort te voren bericht krijgt van een overplaatsing, zat ik wel een beetje te houden met het overbrengen der bijen daar het heet weer was en alles vol honing zat, ook de opgezette honingkamers. De afstand Aalten — Neede was betrekkelijk kort, 28 K.M., dus maar gewaagd. Kort voor het vertrek de bijen, die in de schaduw gehouden waren, ingeladen, deur van den wagon open gehouden ongeveer 30 c.M. zodat de kasten tamelijk luchtig stonden.

In Winterswijk, waar een uur oponthoud was, even poolshoogte genomen. Nu, 't was geweldig warm en de bijen zaten met klitten tegen vlieggat en reisraam en in de opgezette 2e lege honingkamer. Ze hadden dus wel wat ruimte, doch ik heb toch de beide deuren van de wagon open gezet en stukjes ijs boven op het reisraam gelegd, zodat er heel wat koelte in de kasten kwam en hetgeen m. i. het behoud van volk en honing is geweest, anders was de zaak bepaald gesmolten van de hitte. Bij aankomst te Neede lekte het ijswater door de bodem der kasten maar alles was intact gebleven. Mijn eerste werk was de bijen een plaats te geven en de vlieggaten te openen zodat 's middags om 2 uur alles weer in 't reine was.

Te Neede was ik lid van de afdeling „de Berkelstreek" waarvan ik ook reeds eerder lid was geweest van 1921—1923 toen ik in Diepenheim woonde Secretaris de Heer Beek. Hier ook elk jaar een mooi kwantum heerlijke zomerhoning. Ook de heide gaf hier niet veel, door de vele ontginningen. Wel bestond hier een andere „honing? bron". In 't laatst van Aug. als er geen dracht meer was op de bloemen, vooral bij mooi weer, gingen de bijen zoeken naar een, in de onmiddellijke nabijheid gelegen jam-fabriek. Men moest er dan op bedacht zijn om dadelijk de honingkamers af te sluiten of een bijenuitlaat aan te brengen wilde men zuivere honing houden, want het is voorgekomen dat allerlei kleuren van „honing" in de cellen aanwezig waren. Licht- en donkerrood het meeste, ook wel groen en blauwachtig. Deze heerlijkheden werden gevonden in ledige vaten, goten en gereedschappen bij de jam-fabriek. U begrijpt dat hierin veel suikerdelen aanwezig waren, wat de oorzaak was, dat de bijen deze zoetigheden naar huis sleepten.

Dat er bij deze haalpartijen veel bijen bovendien nog sneuvelden door verdrinking en anderszins zult U wel begrijpen, terwijl deze verdunde jam tussen kostelijke honing alles ongenietbaar maakte en bij slingeren, met de honing vermengd werd. In 1932 verhuisde ik nogmaals als ambteloos burger naar Zeist. Hopelijk komt er nu van verhuizen voorlopig niets meer. Op mijn tegenwoordige woonplaats is een afdeling van ± 50 leden. Op de vergaderingen, die ik gaarne bezoek, heerst altijd een opgewekte vriendschappelijke toon, wat veel waard is. Mocht dit overal zo zijn, ook op de algemene vergadering. De film, genaamd „Bijen en Bloemen" is hier onlangs door onze tussenkomst vertoond. Er was zo'n belangstelling, dat de vertoning 4 keer moest plaats hebben n.l. 2 maal voor schoolkinderen, een maal voor volwassenen en later nog eenmaal voor volwassenen en schoolkinderen, totaal ± 1100 bezoekers. De film is wel mooi, maar de opeenvolging der verschillende onderdelen deugt niet, is ongeregeld en niet systematisch.
Met Imkersgroet, H. R. B.