Wenken voor beginnende Korfimkers.


Zodra het October-Groentje verschenen is weten we wat 1935 ons aan honig heeft gebracht.
De laatste, voor de korfimkers de beslissende dracht is dan al een paar weken beëindigd en door vele imkers de honig reeds verhandeld, omdat de honighandel direct na afloop v. d. heide vaak het meest gunstig is.
Wat heeft de heide in 't afgeloopen seizoen dan gebracht ?

Het is alweer zoals in de meeste jaren, er zijn streken waar het slecht is gegaan met 't gewin, er zijn goede en zelfs zeer goede streken. Zo is mij b.v. bekend dat de Peel het op sommige plaatsen buitengewoon goed heeft gedaan en evenzo de heide in Noord-Overijsel en Drenthe. Er zijn echter jammer genoeg ook slechte plaatsen geweest, die de hoop van vele imkers beschaamd hebben. Zo b.v. vooral het Zuidelijke deel der Veluwe.

Is het meerdere of mindere gewin nu altijd te wijten aan de betere of slechtere toestand van de heide en van de weersomstandigheden ?
Er zijn weinig, misschien wel geen gewassen die zo veelzijdig besproken worden onder de imkers als wel de heide. De ene imker weet er dit van te vertellen, de andere dat en de derde weet nog iets anders, terwijl nummer vier nog diverse aanvullingen enz. kan verstrekken.

In ieder geval kunnen we aannemen dat de stand van de heide veel uitmaakt, wat het gewin betreft.
De heide die bij massa's in ons land voorkomt kunnen we splitsen in twee soorten n.l. de dopheide (Erica etralix) en de struik- of riegheide (Calluna vulgaris). De dopheide bloeit in de maand Juli en is uitgebloeid als de struikheide begint dus ± 10 Augustus. Dit is niet op een dag af te zeggen want ook de tijd van bloeien van de struikheide is verschillend. Zo bloeit b.v. dezelfde heide in de Peel ± 14 dagen eerder dan de heide op de Veluwe.

Niet elk jaar heeft op dezelfde plaats de heide de mooiste ontwikkeling, zodat het ook af te keuren is om der traditie getrouw de bijen steeds op dezelfde plaats te zetten, al heeft het geregeld veranderen van standplaats ook zijn bezwaren.
Hoe het komt dat de heide het ene jaar hier, het andere jaar daar beter staat ? Hiervan is niet veel te zeggen. Het blijkt echter waar te zijn dat in natte zomers de heide op lager gelegen gronden (meestal veengronden) en in droge zomers de heide op hoger gelegen terreinen zich minder goed ontwikkelt. Doch al staat de heide mooi, dan nog kan het voorkomen dat ten tijde van de bloei ze niet honigt. Dit heeft ons b.v. 1934 bewezen. Niettegenstaande de droogte waren er plaatsen waar de heide schitterend stond, het weer oppervlakkig bekeken niet slecht was en toch geen nectarafscheiding.

Hebben we de volken staan op een mooie heide, dan kan het weer ons nog parten spelen. Wat is dan wel het meest gunstige weer? Dat is volgens de mening van vele imkers mooi warm z.g. drukkend weer, geen of lage wind met des nachts of 's morgens een flinke laag dauw.

Niet alleen de heide en het weer beslist over het gewin, ook de toestand waarin het volk verkeert speelt in deze een grote rol. We hebben al in een van onze vorige wenken gezien hoe een goed heidevolk moet zijn. En werkelijk kunnen we deze bij 't eindigen van de heidedracht steeds herkennen.

Zoals bekend bergt het bijenvolk het liefst de honig in de oude raat. Zij haalt de proviand n.l. voor zichzelf en niet voor de imkers en bergt ze daarom daar, waar ze gedurende de winter er het gemakkelijkst van kan profiteren ; dat is direct om de wintertros. Willen we dus raathonig oogsten dan moeten we zorgen dat vooral op die plaatsen geen of zo weinig mogelijk oude raat aanwezig is en de aanwezige raat gevuld is b.v. met open en gesloten broed en een weinig voedsel. Is de oude raat te groot, dan moet deze ingekort worden. Ook wordt wel de methode toegepast om de oude raat aan de achterzijde v. d. korf ongeveer tot in de kop weg te snijden opdat, als de bijen de nectar niet meer in de oude raat kunnen bergen zij hier nieuwe bijbouwen hetwelk een grotere hoeveelheid raathonig bezorgen kan.

Nu nog een weinig over de werkzaamheden die het eerst moeten gebeuren, dat is 1. het verzorgen van de wintervolken.
Welke volken we hiervoor nemen, hebben we gezien in de Sept.-wenken. Zitten de opzetters niet te best in hun volk, clan kunnen we indien we er over beschikken kaal-volk bijgeven. Dit kan afgejaagd en gesalpeterd zijn.
Willen we met gcsalpeterde volken versterken, dan moeten deze in bedwelmde toestand bij het wintervolk gevoegd worden. Dit is een gulden regel die nog door velen niet wordt nageleefd en waardoor dan een grote afslachting het gevolg kan zijn. Indien het salpeteren en het bijvoegen op de juiste wijze uitgevoerd wordt, sneuvelt er practisch geen enkele bij.

Versterken we met afgejaagde volken, dan verdient het aanbeveling deze vooraf dezelfde reuk te geven als de opzetters. Dit kan gebeuren door b.v. een goede wolk rook, een salpeterreukje, een spuitje honigwater, een kamferlucht, een sterk riekende oliereuk, b.v. anijs- of thijmolie en de andere middel tjes die er zijn.
Het is goed de afgetrommelde volken niet lang te laten staan, omdat deze direct na 't jagen de honigblaas voor een groot deel gevuld hebben, die na enige dagen wel weer eens kan gaan jeuken wat niet bevorderlijk is voor kennismaking.

Is het niet mogelijk om aan bijen ter bijvoeging te komen, dan is 't gewenst, vooral als de volken dunnetjes van de heide komen om vroeg met het drijfvoeren te beginnen. Hiertoe dient men geregeld kleine hoeveelheden toe van een niet te dikke suikeroplossing. We moeten dit voer zó plaatsen dat het door het volk gemakkelijk kan worden opgenomen, dus dicht bij de tros of zo dit niet mogelijk is een z.g. "klimraat" aanbrengen. Hieronder verstaat men een stuk uitgebouwde lege raat welke reikt van het voedsel tot onder aan de tros. Deze kan met behulp van een paar spijlen wel een voldoende stevigheid worden gegeven. Willen de volken geen begin maken met het opnemen van voer, dan een klein beetje honig er door of de korf op de kop gezet en de klimraat met suikerwater bevochtigd, zo, dat ook iets op de bijen-tros druppelt. Hebben ze eenmaal de weg gevonden en de smaak te pakken, dan gaat het opnemen, mits ook het weer gunstig is (d.i. warm) als gesmeerd.

Wenselijk is het met het oog op roverij 's avonds te voeren, niet te morsen, de vlieggaten te verkleinen en gelijktijdig te voeren. Hebben we zo een 2 a 3 weken gedrijfvoerd dan kunnen we aannemen dat weer een mooi nieuw broednest is ontstaan en is 't geen bezwaar om het voedsel, dat moet dienen voor wintervoorraad, in grotere porties te geven opdat we tijdig met het voeren klaar zijn.

Geven we gedurende het drijfvoeren ± 7½ K.G. suiker per volk, dan behoeven we niet te vrezen dat het volk gedurende de winter gebrek zal krijgen en kunnen we met een gerust hart het koude jaargetijde tegemoet gaan. Geven we méér, dan bestaat er gevaar dat de volken niet alle suiker verbruiken en we bij 't uitmaken van deze korven een volgend jaar nog suikerresten vinden. Wordt te weinig gegeven dan is 't gevaar niet denkbeeldig dat de volken in 't voorjaar te vroeg door hun wintervoorraad heen zijn en we noodvoedering moeten toepassen, wat meestal niet gewenst is.

De suikeroplossing voor wintervoedsel wordt gemaakt in de verhouding van l K.G. suiker op l L. water. De oplossing even door laten koken is gewenst, doch niet noodzakelijk.
M. B.