PRACTISCHE ERVARINGEN.

Wat is het toch, dat jullie bijenhouders zo doet opgaan in die liefhebberij, dat men nimmer twee of meer van jullie tezamen kan aantreffen of het gesprek gaat over je bijen en niets anders? Wat trekt jullie toch zo tot de omgang met die griezelige beesten, die iedere bemoeiing met henbelonen met het toedienen van hun venijnige steken. Neen hoor ! niets voor mij, ik ben in het geheel niet gesteld op hun prikken en van hun honing houd ik niet, die is me te "zoet!"

Ziehier enkele vragen en opmerkingen die meerdere malen tot ons gericht worden en waarop het antwoord niet zo eenvoudig is te geven. Bij de laatste opmerking zijn de vragers in zoverre mis, dat suiker in verhouding veel zoeter is dan honing. Een gelijke hoeveelheid suiker op het brood, als men bij een proefje honing placht te nemen, zou de boterham ongenietbaar maken. Toch gebruikt menigeen, die honing als "te zoet" veroordeelt, boterhammen met suiker.

De omgang met die griezelige beesten en de in ontvangstname van die venijnige steken valt wel mee. Het is slechts een kwestie van wennen. In de beginne zijn wij allen wel min of meer vreesachtig geweest en bang voor de pijn van een prik. Als men echter doorzet en met de diverse handelingen vertrouwd raakt wordt de vrees spoedig overwonnen, op de pijn minder gelet en zwelling van het getroffen lichaamsdeel heeft niet meer of bijna niet meer plaats. Natuurlijk bestaan hierop weer uitzonderingen. Sommige personen reageren zó sterk op een bijensteek, dat deze beter doen zich geheel afzijdig te houden.

Echter, als gezegd, dit zijn gelukkig uitzonderingen. Wat ons tot enthousiaste liefhebbers maakt is niet zo gemakkelijk te zeggen. Bij den een zal bewust of onbewust een drang aanwezig zijn om door middel van deze liefhebberij in nauwere aanraking te komen met de natuur en hare mysteriën, bij den ander zal het de wisselvalligheid der resultaten zijn, meer banaal gezegd, de lust tot gokken, die hem drijft en tot volhouden noopt, ondanks, misschien wel juist tengevolge van de herhaalde teleurstellingen.

Hoe het ook zij, er is met de bijenhouderij zoveel te beleven, dat men er nooit over uitgepraat en nooit in uitgeprobeerd zal raken. De faktoren waarvan het resultaat van een handeling afhankelijk is, zijn zovele en velerlei en merendeels nog onbekend, dat men steeds weer voor verrassingen komt te staan. In een van de vorige Groentjes wordt dit kernachtig gezegd op ongeveer de volgende manier: Vóór de handeling weet men precies te zeggen hoe men doen moet en waarom zo en niet anders, en na de handeling weet men precies te zeggen, wat men niet had moeten doen en waardoor het resultaat anders is dan de verwachting was. Zo is het ! Juist dit maakt de bijenteelt zo aantrekkelijk, dat men steeds blijft verwachten betere resultaten te verkrijgen door gebruik te maken van handgrepen en methoden welke men zich voorneemt te wijzigen aan de hand van de pas opgedane ervaringen en ondervonden teleurstellingen. "Een volgend jaar beter", is steeds het stopwoord waarmede ieder bijenjaar wordt afgesloten.

Niettemin is het voor beginners gewenst, teneinde bij hen het nodige enthousiasme te doen ontwaken, dat hun eerste pogingen met succes bekroond worden in de vorm van een redelijke honingopbrengst. Wanneer zij zo verstandig zijn hulp en raad van meer ervaren bijenhouders in te roepen en op te volgen en zich goed installeren, zal dit meestal wel gelukken. Het is verwonderlijk, en moeilijk valt het hiervoor een afdoende verklaring te geven, dat vaak de beginner, bijgestaan door een raadsman, met zijn eerste volk een resultaat bereikt, dat ver boven het gemiddelde van de omgeving en ook van latere resultaten uitgaat. Wellicht is het spreekwoord "vele varkens maken de spoeling dun" hier min of meer van toepassing, want een volk zal gemakkelijker uit de naaste omtrek een voorraad bijeen kunnen garen als het daar alleen opereert, dan wanneer het de gedekte tafel met meerderen moet delen.

Vele teleurstellingen vinden haar oorzaak in het te veel verontrusten van de volken. Volken waarvan men honing wil oogsten moeten zoveel mogelijk met rust worden gelaten. Wil men experimeteren, zo bestemme men daarvoor een bepaald volk en bouwt op dit volk geen verwachtingen wat honingopbrengst betreft.
Hoe voorzichtig en bedaard men een bijenwoning ook uit elkaar neemt, toch kan dit onder zekere, vaak onnaspeurlijke, omstandigheden noodlottig zijn. Kort achtereen heb ik dit nu, einde September, weder tweemaal ondervonden.

't Eerste geval betrof een flink sterk volk, dat door middel van een bijen-uitlaat, dus zonder beroering, uit de honingkamer was verdreven en om voor inwintering gereed gemaakt te worden, in verband met de vorm van de woning, raat voor raat omhoog gehangen moest worden. Op het eerste het beste uitgenomen raam, midden in 't broednest, bevond zich de moer, welke plotseling door een dozijn bijen werd ingeklemd. Vóór ik gelegenheid had in te grijpen had ze een steek te pakken. Meer dood dan levend werd ze in een moerhuisje gedaan en op de raten gelegd. Niettegenstaande ze flink opknapte bleef ze aan beide voorpoten en een middenpoot verlamd en werd ze na 10 of 12 dagen door het volk aan de hongerdood prijsgegeven.

Het tweede geval betrof een reservevolkje, dat eveneens van plaats moest veranderen. Hier lag de kluwen op de bodem. De moer, ogenschijnlijk ongedeerd, werd in een moerhuisje opgesloten en eveneens boven op de raten gelegd. De volgende morgen bleek ze het tijdelijke met het eeuwige te hebben verwisseld, achteraf bezien was het fout haar boven de voedergordel van dit betrekkelijk kleine volkje te plaatsen en haar daar zo lang te laten. Het was zaak geweest haar in het nest te hangen of kort nadat de rust was wedergekeerd los te laten. Er blijft nu ruimte over voor de vraag of ze uitsluitend van koude is omgekomen of dat ze in ieder geval door het volk afgewezen was. Maar hoe dan ook, waarom steekt een volk zijn eigen moer af? Van vreemde nestreuk was hier in beide gevallen geen sprake.

Het verenigen van volken ging dit jaar ook niet van een leien dakje. De schrijver van de "wenken voor beginnende kastimkers" schrijft in het September-nummer "Het samenvoegen van twee volken gaat in het najaar, wanneer de dracht afgelopen is, zeer eenvoudig, d. w. z. zonder vechten of afsteken enz., maar de zetter maakte daarvan „onder vechten en afsteken enz. ", en deze laatste had het waarlijk voor dit najaar nog niet eens zo bij 't verkeerde eind. Niet alleen bij mij, maar ook van andere zijden vernam ik daaromtrent minder gunstige ervaringen. Anders onfeilbare methoden kostten nu aan talrijke bijen het leven.

In 't artikeltje,, Practische Ervaringen" wordt melding gemaakt van zwerm-uitingen tijdens de bruidsvlucht der jonge moeren bij volken, welke door het teruggeven van de zwermen die levensdrang niet ten volle hebben kunnen uitleven. Ook ik heb dit verschijnsel meerdere malen waargenomen. Zo ook deze zomer. Bij een van die gevallen trok de zwerm geleidelijk uit de kieps op de kast terug. Bij het andere geval had de persoon, die de zwerm verzorgen zou, op dit ogenblik weinig tijd en denkende, dat deze evenals de vorige wel uit zichzelf op de kast terug zou komen, stelde hij het scheppen enige tijd uit. Inderdaad was scheppen toen niet meer nodig, maar nu tot mijn schade, de zwerm had de vleugels genomen. De veronderstelling ligt voor de hand, dat zich in het eerste geval de moer niet, in het tweede wèl in de tros bevond. Zaak is het dus iedere zwerm zo spoedig mogelijk te scheppen, ook al meent men dat het betrokken volk de zwermperiode achter de rug heeft.

En tot slot nog de volgende ervaring met een zwerm. Tijdens mijn afwezigheid stootte een sterk volk een grote zwerm af. Deze werd door een bevriend imker bij de buren, enige tuinen verder, geschept en laat in de avond thuis gebracht. Veronderstellende dat ik ieder moment thuis kon komen, zette hij de schepkorf eenvoudig op de stenen vloer op de zak, waarmede deze tijdens het vervoer gesloten was. Toen ik enige tijd, nog geen twee uur, later thuis kwam vond ik één natte kriebelende massa op die zak. In het donker wist ik geen raad met dit geval, maar bij het krieken van de dag stortte ik de massa in een ledige broedkamer met twee klimraten, geplaatst onder het afgezwermde volk.

Anderhalve dag heeft dit druk werk gehad met de lijkdienst, maar toch is naar schatting de helft door deze maatregel, welke ik beter nog direct had kunnen nemen, gered geworden. Drie dagen later kwam van hetzelfde volk wederom een zwerm af. De kast werd toen zorgvuldig nagezien en alle moerdoppen op één na uitgebroken. Veronderstellende, dat de oude moer tot het geredde deel behoorde en dit dus de voorzwerm was die voor de tweede maal afkwam, werd de moer gedood en liet ik de zwerm terug vliegen.

Acht dagen later werden ten tweede male alle moerdoppen op één na weggebroken, de gespaarde wieg was schijnbaar nog niet uitgelopen. Wederom een dag of tien later scheen dat nog niet het geval, toen bleek die dop ledig en door de bijen weder netjes gesloten te zijn. Het volk was moerloos; blijkbaar had ik de eerste en eniggeborene gedood. Een raat met eiers van een naburig volk bracht toen redding.

Merkwaardig is, dat niettegenstaande al deze tegenslagen, misschien wel juist ten dele tengevolge hiervan, dit volk bijna tweemaal zoveel honing heeft opgebracht dan zijn buren; het had tijdens de hoofddracht geen broed te verzorgen.
L. B, M.