Van verschillende zijden werd mij verzocht mijn aantekeningen te willen publiceren. Dit zijn evenwel aantekeningen van waarnemingen over slechts twee jaar met primitieve hulpmiddelen verricht, zodat publicatie beter nog enige jaren uitgesteld had kunnen worden voor controle en aanvulling. Omdat het echter van nut kan zijn anderen tot observatie aan te sporen en door samen te werken spoediger tot nauwkeurige kennis omtrent het leven van Philantus te komen, worden zij in het maandschrift gedrukt, daar hiermede de meest direkt bij het onderwerp betrokkenen bereikt worden.

De opstelling van het artikel voldoet hopelijk aan een praktische methode om vlug iets te kunnen vinden en eigen waarnemingen direkt onder een hoofd onder te kunnen brengen.
Het leven van Philantus is weder één der wonderen in de Natuur en ieder, die het goed leert kennen gevoelt, ondanks dat Philantus één der grootste vijanden van onze geliefde immen is, toch bewondering voor deze stoere lenige bijenrover.

Gebruikte afkortingen zijn:
• Phil. = Bijenwolf;
• mn. = mannetje;
• vr. = vrouwtje ;
• wrnm. = waarnemingsmethode.

Door mij werden 5200 Phil. morphologisch nagezien; ruim 1000 nestjes uitgegraven, opgemeten en de inhoud afzonderlijk gecontroleerd, eventueel thuis verder gekweekt en twee jaar, in de zomer ruim drie maanden lang, alle dagen het leven van Phil. bestudeerd in de vrije natuur en thuis in kweekglazen ; gedurende het verdere jaar werden op regelmatige tijden nestjes uitgegraven om de ontwikkeling in de natuur te vergelijken met de proeven thuis.

De volgende gegevens hebben uitsluitend betrekking op deze onderzoekingen in het Gooi, speciaal een kolonie van ongeveer 4000 nesten in het Goois Natuurreservaat op een paar honderd nieter van mijn woning en bijenstal.

Een overzicht van de "Studie-kolonie".
KORTE LEVENSBESCHRIJVING.

Uitkomen.
Vanaf begin Juni (soms reeds 2e helft Mei) tot einde September komen de Phil. uit hun nestjes te voorschijn (twee generaties vermoedde ik reeds in 1934 ; in '35 is dit bevestigd).4) Deze nestjes zitten van 5 tot 80 c.m. diep in de grond, de Phil. graven de afsluitprop uit de gang in het nest, kruipen door de oude moedergang en ruimen dan de dichtgemaakte ingang vrij. Zonodig graven zij een geheel nieuwe uitgang.
Lekker in het warme zonnetje zittend, poetsen en strijken zij zich op, vliegen met dof brommend gegons wat rond (zij komen naar hun nestplaats terug) en zoeken weldra naar voedsel.

Voedsel.
Het voedsel verschaffen zij zich op twee wijzen, of gewoon uit allerlei bloemen met niet diep liggende nectar (de tong is 3.2—3.7 m.m.) òf er worden honingbijen gevangen, lamgestoken en daarna de honingmaag leeggedrukt en de uit de mond komende nectar opgelikt. Deze bijen blijven liggen ; dit gebeurt ook in het later leven zo. Over het vangen en fourageren van bijen verderop meer. Voedselbloemen zijn : Calluna, Erica, Epilobium, Hera-cleum, Spirea, Solidago, Eryngium, Helenium, Carduus. Ook stuifmeel wordt mee opgegeten en verteerd, de excrementen bevatten lege stuifmeelhuidjes.

Paring.
Zeer spoedig na het uitkomen worden de vr. bevrucht (na 6—8 dagen zijn zij hiertoe niet meer geschikt). De mn. zitten of vliegen voor de nestgaten ener kolonie te wachten op vr., doch ook op bloemen in de omgeving. Hoelang een mn. tot bevruchten geschikt blijft is mij nog onbekend. Bij de paring grijpt (na enig voorspel van sprieten strijken en achterlijf betrommelen) op de grond of op bloemen zittend, het mn. met 1e en 2e beenpaar om het voorste deel van het achterlijf van het veel grotere vr., zodat zijn kop ongeveer op de eerste segmenten neergedrukt ligt. Met de achterpoten strijkt hij de punt van het achterlijf van het vr. (men ziet dit de vr. ook zeer vaak zelf doen, een soort massage? zoals het met de sprieten betrommelen van de bijenkoningin door de werksters).

Het grijpen zelf geschiedt zodra het vr. opvliegt, dus laag boven de grond, de gezamelijke opstijging (het mn. vliegt eerst zelf ook nog) gaat naar schatting tot 15 meter, meestal lager dan 6 m. Beide dieren vallen daarna, nog in copula, op de grond. Het mn. glijdt nu links of rechts af, afhankelijk van het eerste samengrijpen der genitaliën, het vr. brengt nml. de geslachtsopening hetzij links hetzij rechts aan het mn. tegemoet, terwijl het mn. geheel achteruit hangend het achterlijf sterk kromt. (Wrnm. met kijker in vrije staat en in insektarium).

De tijdsduur der paring is ongeveer 6 a 10 min. Korter duur heeft meestal geen bevruchting tengevolge, het gehele samenzijn kan echter tot een ½ uur gerekt worden, als het vr. blijft zitten met het thans omgekeerd zittend mn.; als zij gaat vliegen valt het mn. na eenige vliegpogingen af. De vr., zowel als de mn., die zich spoedig herstellen, gaan na zich duchtig gepoetst te hebben op voedsel uit (met poetsen, likken en strijken zijn zij bij voldoende temperatuur steeds zeer druk).

l M 2, zandwand met ingangen.

De tijd der paring valt overdag binnen de warme zonnige uren en van Juni tot in September. Bij alle door mij gevonden parings-mn. bleven de genitaliën uiterlijk intact, de inwendige bleken slap en samengevallen te zijn, bij nog niet gepaard hebbende geslachtsrijpe mn. zijn deze gevuld en gespannen. Tot een tweede paring zag ik nooit vr. of mn. overgaan. De mn. kunnen na de paring nog enige weken leven (in gevangenschap bij goede voeding zelfs 45 dagen), zelfs de sterkste voeding bracht de inwendige geslachtsorganen niet meer op kracht. De vr. leven 100—120 dagen, in gevangenschap zonder eierleggen (wel bevrucht) zelfs beduidend langer. Hoe lang weet ik niet, want zij leven nog. Door mij werd gevoederd met stuifmeel-arme heide- en klaverhoning, gemengd niet stuifmeel van Oenothera-Curcurbita-Helianthus. Deze zijn gemakkelijk in hoeveelheid te verzamelen en karakteristiek van vorm voor het bepalen in de uitwerpselen. Deze proeven zullen met veel meer dieren en beter middelen nog uitvoerig herhaald moeten worden.

De mn. kan men vooral in de nazomer in grote getale op Solidago en Eryngium aantreffen.

Onderscheid m n. en v r.
De vr. zijn gemiddeld veel groter dan de mn., nml. 16—19 m.m. tegen 11—14 m.m. Bij de vr. is achter op het borststuk (postscutellum) één gele vlek, bij de mn. zijn er twee (scutellum en post-scutellum). Uitzonderingen van geen vlek en vr. met 2 en mn. met l komen veel voor. De rand achter de ogen is bij de vr. roodbruin, bij de mn. geel. De meer of minder zwarte driehoeks-tekening op het achterlijf is geen aanwijzing voor de geslachten. Aan deze tekening dankt Phil. de naam triangulum F., sprekender vind ik de naam apivorus Latr., d.i. bijeneter.

Het vangen van de prooi.
De niet snel vliegende vr. (gemiddelde vleugelspanning 36½ m.m., relatieve snelheid 134 sec/m.m., opgenomen in kamer over 7 meter) gaan hoogstens 500 meter, meestal ver daar binnen blijvend en altijd Zuidwaarts (van hoogstens Zuidoost tot Zuidwest) van haar nesten op prooi uit (wrnm. Phil. met pas gevangen prooi volgen. Afstand meten). Tijdens deze vlucht gaan zij meermalen zitten. De prooi wordt meestal overvallen als de bijen nectar zitten te zuigen, in 1935 echter ook veelvuldig de moe en zwaarbeladen bijen op de vliegplanken. De op bloemen zittende of rondvliegende Phil. stort zich op een bij en voordat deze zich schrap kan zetten om terug te steken heeft Phil. haar reeds gestoken en bijna altijd tussen de poten en tussen de tweede en derde borstring. Soms steken zij enige malen tussen de achterlijfsringen ; de bij sterft dan. Het staat vast dat één vr. niet steeds hetzelfde doet, de aanval kan van achter zowel als over de kop heen geschieden. Een klein geel bloeddruppeltje, dat zeer snel opdroogt, geeft de plaats der steek aan. Phil kan alleen dan goed steken, als het achterlijf zeer sterk gekromd is ; de steek vind ik voor een mens weinig pijnlijk. De angel is ongeveer 2.2 m.m., gekromd, zonder weerhaken. Mist de aanval dan is de bij haast altijd de baas en steekt zij Phil. overal, waar zij maar raken kan, vooral tussen de achterlijfsringen; op de vliegplanken worden zelfs veel Phil afgemaakt. De gestoken Phil. leven nog zeer lang, tot 24 uur; zij liggen te draaien en te trekken en krommen sterk.

Heeft Phil. een bij raak gestoken dan rollen beiden op de grond, de paraly-sering (verlamming) gaat zeer snel, de steek duurt 1/2oo sec. (fotografische schatting), de verlamming is in ½ sec. voltrokken. Phil. solt nogal om met de bij tot deze op de rug ligt, sprieten en het verdere lijf worden snel en opgewonden betast; onder invloed van de steek heeft de bij haar tong uitgestoken, de monddelen worden nu door Phil. ijverig afgelikt. Soms wordt de bij nu nog stevig beetgepakt en met gekromd achterlijf drukt Phil. het achterlijf van de bij als een harmonica in, de honingmaag wordt nu leeg-gedrukt en de nectar gretig opgelikt.

Opmerkelijk blijft echter, dat alle Phil. onder alle omstandigheden als uitgehongerd op voorgezette honing aanvallen, en er geduchte hoeveelheden van kunnen verslinden. Indien de prooi enkel voor voedselopname gebruikt werd, blijft deze thans liggen en Phil. gaat bek-likkend verder. Dient de bij voor larvenvoedsel dan wordt deze meegenomen. Bijen die voor larvenvoedsel dienen worden evenwel lang niet altijd eerst leeg-gedrukt. Pas aangebrachte bijen, de vliegende Phil afgenomen, hebben dikwijls de honingmaag nog vol en zeer vaak is hetzelfde het geval met bijen in een reeds gesloten nestje. Of Phil. in geval van slecht weer deze voorraad uit nog niet gesloten nestjes gebruikt ? ? De mee te nemen prooi wordt buik tegen buik, kop bij kop gedragen. Niet alleen honingbijen, hoewel 999 % óók met wilde bijen wordt gefourageerd ; gevonden werden : Andrena (2e gen.), Dasy-poda, Megachile, Halictus, en altijd vrouwlijke. Opmerkelijk is, dat alle bijen door Phil. aangevoerd, altijd zonder stuifmeel zijn, uitsluitend honinghaalsters, dus bijen van zeer bepaalde leeftijd. (Stuifmeel beschimmelt zeer snel). De prooi wordt slechts in hoogste nood losgelaten, later weder opgezocht, en zelfs bij het eventueel opengraven van de nestingang wordt deze vastgehouden (Noot 1). Zo worden 4 of 6 bijtjes in ieder nestje samengebracht, er wordt niet nagefourageerd zoals bij enkele andere soorten van graafwespen.

Eierenleggen en ontwikkeling larven.
Het larvenvoedsel wordt pas ingedragen als het hoog tijd is, nml. als een ei zeer "legrijp" is, vandaar het snelle uitkomen. Opmerkelijk is het onmiddellijk stoppen der eierproductie bij slecht weer of voedselgebrek en het ook onmiddellijk weer functioneren bij gunstige omstandigheden. Het ei komt altijd op de eerst ingedragen bij, hoogst zelden op de tweede. De eieren worden gewoonlijk gelegd tussen het eerste en 2e beenpaar, soms naar achter tot half op het achterlijf. Merkwaardig is, dat de kop van de larve in het ei, welke ontwikkeling goed te zien is, altijd naar de kop van de voedselbij gericht is. De houding van Phil. bij het eierleggen zou dus met het achterlijf naar de bijenkop toe moeten zijn, want de eiporie (micropyle) ligt vóór (eerst te voorschijnkomende ei-einde) in het ei en dicht daarbij de ei-kern en hier ligt later ook de kop van de larve.

De vr. beginnen 2 a 3 dagen na de bevruchting reeds met eierenleggen, zij zetten dit onder normale omstandigheden 2½ tot 3 maanden voort en leggen ongeveer per twee dagen één ei, tot een totaal van 40 (hoogstens 60). Het ei zelf is enorm groot, gemiddeld 4.2 m.m. lang en 0.9 m.m. dik, recht, soms iets gebogen, met stompe uiteinden, doorschijnend melkigblauw van kleur. Partheno-genesis ben ik geneigd aan te nemen (een onderzoek naar bevruchting en ei-kerndeling moet zover ik weet nog geschieden), er is nml. steeds een verschil in nestgrootte en nestinhoud bij de vr. en mn. Een larve uit een klein nestje met 4 bijen, gevoed met 6 bijen geeft toch een mn. ; larven uit een groot nest met 6 bijen, gevoed met slechts 4 geven toch vr., maar klein. Er is dus een (instinctmatig) verband tussen ei en verzorging. De eieren komen gewoonlijk met 2 a 3 dagen uit, bij koude na 5 a 6 ; bij aanhoudende koude gaan zij dood. De eieren zijn na het leggen eerst iets dunner en langer, zwellen in deze twee dagen en verkorten daardoor iets. De beenkleurige larve vangt direct aan met vreten, dringt al vretende door de keelholte in het borststuk van de bij, dat geheel uitgevreten wordt. Opgaven als tussen 1e en 2e borstring vond ik niet bevestigd, bij uitzondering wordt in de nek ingevreten, of dan malaxatie (kneuzing met de kaken) door het vr. Phil. heeft plaats gehad? ; als abnormaal moet het vreten in het achterlijf worden beschouwd.




Philantus vóór nestingang.

De larve groeit zeer snel en is gewoonlijk in 2 (a 3) weken volwassen, zij zijn dan 13-19 m.m. groot. De kop veelal naar de buik (ventraal) gebogen, haakvormig. De bruine tot zwarte darminhoud is gedurende het hele leven duidelijk te zien. De darm blijft achter gesloten tot na het spinnen van de cocon, breekt dan door en kleurt het coconweefsel bruin. De geparalyseerde bijen blijven normaal 3—3 ¼ week ,,vers", gaan zij eerder dood en komt er nog vocht bij of zijn de bijen besmet, dan treedt schimmel op (noot 2), de larven sterven beslist vroeger of later in een beschimmeld nestje.

Cocon.
De larven ondergaan normaal 5 vervellingen (wrnm. op de laatste segmenten met een kleurstof een stipje geven na iedere vervelling, zie ook bij larven). Zodra de larve in de 5e vervelling volgroeid is (soms 4e) spint deze zich een flesvormige, zeer sterke cocon. De hals wordt aan de achterwand van de nestholte vastgemaakt, de cocon steekt dan recht de holte in, ligt soms op de overblijfselen van de bijen, soms zelfs los daarboven. De bovenkant van de cocon is recht, de onderkant meer buikig. De larve ligt met de kop naar de gang, met de staart dus naar de hals van de cocon. Hoe dit spinnen geschiedt moet nog nader onderzocht worden, evenals de tijdsduur.
Zodra de cocon gereed is breekt de darm door, zoals gezegd ; de walgelijk stinkende darminhoud stroomt uit en kleurt het coconweefsel bruin. Dit spinsel wordt nu zo perkamentig en ondoordringbaar voor schadelijke stoffen, dat zelfs cyaangas er nauwelijks doordringt.

Overwintering.
De larve verandert nu van vorm, wordt korter, krijgt samengetrokken segmenten, de kop ventraal geknikt, ligt hij thans op de rug (normaal), soms op de buik ; op de ontwikkeling bleek dit geen waarneembare invloed te hebben. Het geheel is dan ivoorkleurig, de darm is leeg. Deze toestand duurt zeer lang nml. tot 3 à 4 weken voor het uitkomen, dus tot begin Mei (tenzij er een tweede generatie uitkomt), er ontstaat dan een normale hymenopterenpop, de overgang tot imago (volwassen insekt) heeft in drie weken plaats.

Pop en imago.
Dit imago kleurt in de cocon geheel uit. Met de grote kaken wordt de cocon verscheurd, de Phil. graaft nu de afsluitende prop uit de gang in het nestje (altijd zand in het verlaten nest) en verlaat het nest door de moedergang. De pas uitgekomen Phil. geeft een waterhelder ontlasting ; onderzoek naar ev. microorganismen hierin heeft nog niet plaats gehad.

DE GANG.

De m n. gang. De door mn. gegraven gangen zijn 5 a 7 c.m. diep, ongev. 7 m.m. doorsnede en worden slechts gegraven om te overnachten of te schuilen bij slecht weer.Opmerkelijk is, dat zowel mn. als vr. in de gang weten om te keren. De gang is recht en nagenoeg altijd horizontaal.

De vr. gang. Lengte van 5 tot 78 c.m. (gemiddeld 40 c.m. opname 800 gangen). Doorsnede van 8 tot 12 m.m. (14) gemiddeld 10 ½ m.m.

Richting Noord-Zuid.
De richting is normaal Noord-Zuid, afwijking tot Oost en Noord-West. De ingang van de gang naar het Westen, ten hoogste 40°, in enkele gevallen, b.v. tijdens het verplaatsen van een kolonie, ontstaan gangen welke West-Oost (tot 80°) lopen ; deze worden echter spoedig verlaten. Er werden veel onvoltooide nesten gevonden, de larven en poppen waren voor ruim 90% doodgegaan (1934-'35).

Horizontaal.
Het horizontale verloop meestal afbuigend links of rechts, soms slingerend, bij uitzondering recht.

Vertikaal.
Bijna altijd is het vertikale verloop naar achter zakkend, einde tot 10 c.m. lager dan de ingang, zelden hoger. De gang heeft op 2/3 een lichte opwaartse neiging, daarna een sterker daling naar het nest. Vaak wordt een zachter laag gevolgd onder een hardere, de gang kan dan zeer onregelmatig worden.

Plaats en materiaal.
Overal waar een steil kantje in hard zand (tot zandsteenharde oerbanken toe) en karresporen was, waren de gangen te vinden. Vooral in de stuifduinkoppen waar harde lagen bloot kwamen ; de gangen konden daar zóó dicht op elkaar zitten, dat er 300 op een vierkante meter zaten. De wanden (bodemoppervlak) waarin de nestgangen zaten waren loodrecht tot slechts 12° helling. De gang gaat bij vlakke grond eerst iets rechter naar beneden, maar blijft in totaal dicht onder de oppervlakte. De ingang stort dan meermalen in en wordt het zand steeds weggegraven; dit vormt ware bergjes voor de ingang (zie foto).

Tijdsduur.
De tijd benodigd voor het graven van gang en nestholte bedraagt 15 min. tot 6 uur. Wrnm. tijd van begin graven tot uitvliegen, dan wachten tot thuiskomst met 1e bij om te weten of de gang en nest voltooid zijn, want er wordt tussentijds ook vaak weggevlogen om voedsel op te nemen ; de graaftijden worden dan alleen geteld. De eigenlijke graaftijd voor de gemiddelde gang van 40 c.m. bedraagt al naar de weersgesteldheid, hardheid materiaal, meer of mindere horizontaalheid van de gang, ouderdom en voedingstoestand Phil. : van slechts 15 min. tot 45 min. Aantal waarnemingen slechts 30 ; methode : geduldig wachten bij gemerkte gaatjes !

Opmerking.
Het merken (met spiritusverf) van de vr. moest worden opgegeven, omdat deze gemerkten voortdurend aanvallen van de anderen hadden te verduren; onbevruchte vr. die gemerkt waren, werden door de mn. gemeden. Overigens kan er voldoende op het orienteringsinstinct van de vr. gerekend worden, dat zij haar eigen nestjes terug vinden, vliegen zij nogal eens mis (omgeving verandering b.v. door de waarnemer), dan bemerken zij zelf spoedig de vergissing of de werkelijke eigenares van het fout ingekropen nest zal het haar wel vertellen. Er hebben dan ook nog al eens stevige woordenwisselingen plaats.
Wanneer 4—6 bijen verzameld zijn wordt de gang voor het nestje over enige c.m. dichtgemaakt met zand; de ingang wordt eveneens dicht gegooid (noot 1).

DE NESTHOLTE.


Vorm en grootte.
De nestholte is langwerpig tot rond. Hazelnoot tot okkernoot groot. Gem. van 800 opmetingen, lengte 2.2 c.m., breedte 1.7 c.m. (resp. min. 1.5. tot max. 2.5 c.m. bij min. 1.5. tot max. 2.0 c.m.) Er zal echter verschil gemaakt moeten worden tussen mn. en vr. nestjes (bedoeld is vanzelfsprekend toekomstige mn. en vr). De mn. zijn beslist altijd veel kleiner dan die der vr.


.Blootgelegde gang en nest.

Wand.
De wand bestaat uit het omringde materiaal. Wanneer de wand met draden besponnen is, is dit een ziekte-verschijnsel van de larve. Normaal wordt echter wel de achterwand waar de cocon bevestigd wordt, met draden besponnen.

Wijze van maken.

Met de voorbenen wordt het meeste graaf werk gedaan, zonodig helpen de kaken mee ; de vier andere benen komen bij het graven niet in direkte werking, hoogstens bij het opruimen van zand, maar meestal alleen om zich schrap te zetten en het evenwicht te bewaren. De nestholte wordt uitgegraven van de ingang schuin omhoog, eerst de zoldering, dan langs de achterwand en tenslotte de bodem en een kleine verdieping daarin.
In de tekening stellen voor : de volle lijn wat gereed is; de stippellijn de toekomstige grens; de grote pijl de afstand van vr. Phil.; de kleine pijltjes richting zand. Wrnm. een groot aantal nestjes in een oerbank uitgegraven.

Tijdsduur.
De nestholte kan in 10 min. geheel gereed zijn.

Afwijkingen.
a. Onregelmatige nestholte :
1. onvoltooid of verstoord.
2. zeer lang, gewonden en vingerdik. Vr. onbevrucht, te oud, of ziek. b.

Regelmatige nestholte :
1. wand met spinsel. Larve spint in het wilde weg draden ; komt niet tot normale ontwikkeling.
2. Bodem met grijs vilt bedekt. Schimmel vanuit de dode bijen over de bodem voortgewoekerd. Nest te vochtig, meestal ook geen normale ontwikkeling.

DE NESTINHOUD EN DE AFWIJKINGEN.
1. De bijen. Normaal 4 of 6 bijen, normale ontwikkeling van mn. en vr. Afwijkingen:
a. l of 2 bijen, ontwikkeling tot 3e vervelling, dan soms nog een dunne cocon, waarin de larve sterft. (Slechts eens een mn. gekweekt uit twee bijen).
b. 3 of 4 bijen. Ontwikkeling normaal, levert meest kleine Phil. Gekweekt werden 2 kleine vr., 127 normale en 13 dood.
c. losse bijen enkele of alle leeggegeten, maar geen larve of cocon. Oorzaak larve doodgegaan, kan geheel verdrogen, een rest is dan bijna nooit te vinden.
d. losse bijen niet leeggegeten. Het ei is dood gegaan. Veel voorkomend.
e. losse al of niet leeggegeten bijen zijn beschimmeld : (noot 2)
1. larve is dood gegaan, daarna bijen beschimmeld (............). Zeer veel.
2. bijen zijn beschimmeld, daarna larve of ei dood gegaan (............)
Zeer, zeer veel ; een der grootste bestrijdingsmiddelen.
f. lege bijen overvloedig samengesponnen evenals de nestholte. Larve een soort „spinziekte", gaat dood.
g. leeggegeten bijen samengesponnen en beschimmeld (............)
Larve voor het coconspinnen doodgegaan. Veel voorkomend na vochtige koude. h. als bij g., alles vochtig en karmijnrood gekleurd (.........). Slechts 2 maal.
1. niet leeggegeten bijen tot een grauwe wollige kluwen samengesponnen. Oorzaak nog volledig een raadsel. Veel voorkomend.
2. Het ei. Normaal in ieder nestje l ei. Het ei zelf is 3.0—4.7 m.m., gemiddeld 4.2 m.m. en 0.6—0.9 m.m. dik. Glazig melkigwitblauw, recht (iets krom soms).

Afwijkingen :
a. Enkele malen werden twee eieren gevonden, niet uit te maken was of deze van l of 2 Phil. afkomstig waren. Geen normale ontwikkeling.
b. Het ei met een schroef slag in het midden. Oorzaak? Geen ontwikkeling, weinig.
c. Het ei heeft een gele losliggende dunne inhoud. Oorzaak? Geen ontw., weinig.
d. Het ei is inwendig bruin-zwart, stinkt, is week. Oorzaak? Geen ontw., algemeen.
e. Het ei is beschimmeld, met de bijen. Zie onder 1. e. 2 Vooral na vochtige koude.
f. Het ei vertoont een losse huid met verharde witte inhoud. Oorzaak? Geen ontw. Weinig.
g. Het ei ligt niet alleen, er ligt een klein wit eitje of larf je bij. Parasiet-vlieg.
h. Het ei is leeggegeten ; er zit al dan niet een andere larve in of er ligt
een klein bruin coconnetje bij. Parasietvlieg. i. Het ei ziet vrij normaal, blijkt echter iets gerimpeld te zijn en de inhoud
ligt los. Oorzaak: onbevrucht, schier, koude.
3. De Larve. Normaal l larve van witte tot grauwe kleur, darminhoud licht- tot donkerbruin, kop haakvormig ventraal gebogen, bij het kruipen recht ; in de jeugd liggen zij dikwijls helemaal krom. De larve is voor een vervelling donkerder grauw, er na licht witgelig, de kop lijkt vóór de vervelling kleiner, er na veel groter.

Afwijkingen :
a. De zeer jonge larve is uitgevreten. Oorzaak parasietvlieg.
b. de jonge larve is sterk gekromd en stijf, wit, darminhoud bruin samengetrokken. Oorzaak? Weinig, geen ontw.
c. De jonge larve is sterk rimpelig en grauw. De 2e of 3e vervelling blijft vastzitten. Geen levenskracht, voedselgebrek, koude, (erfelijke) ziekte in prae-toestand, zwakte. Geen ontw.
d. De zeer jonge larve vreet niet normaal bij de keel in maar in de nek of in de achterlijven. Ontw. later meestal normaal.
e. De larve spint vroegtijdig (3e of 4e vervelling) overvloedig de bijen samen, soms ook het gehele nest. Soort "spinziekte". Oorzaak? Na een ver-slrjming verdroogt de larve geheel.
f. De larve in de 5e vervelling spint in het wilde weg de hele nestholte vol, wordt zelf bruin en verdroogt.



Oorzaak?
g. De larve in 4e of 5e vervelling zit te ruim in zijn grauwe huid, de inhoud wordt wit en hard. Oorzaak?

Geen ontw.
h. De larve in 4e of 5e vervelling vertoont verdikte, blazige en bultige segmenten of plekken. Spint zich soms nog wel in, geen ontw. Oorzaak?
i. Alle larven, maar voornamelijk 4e of 5e vervelling, vertonen een gezwollen, zwarte darminhoud ; zij zijn zeer traag, spoedig breekt de darm of naar achter door of in het lichaam. Stank ondragelijk (kattefaecaliën met rotte vis), larve verslijmt geheel. Oorzaak? Optreden vooral na vochtig, koud weer.
j. De larven 4e of 5e vervelling zitten stil en ondergaan een soort mummi-fisering, worden grauwbruin, hard en krimpen in.

Oorzaak?
k. In de reeds gesponnen cocon ligt de larve als een witte slijmige massa, bij aanraking zakt de vorm in elkaar. De cocons zijn typisch alle afgebroken bij de hals. Oorzaak?
1. Bij leeggegeten sterk beschimmelde bijen ligt een bruine, in elkaar gedraaide vochtig voelende cocon, de larve is een slijmig of verdroogd draadje geworden. Oorzaak?
m. De ingesponnen larven, en ook die in overwinteringsstadia, krimpen tot een 4 a 5 m.m. groot kalkachtig klompje inéén.

Oorzaak?
n. Het overwinterings-stadium der larve verschrompelt. Oorzaak? Normaal kunnen zij grote koude en droogte lange tijd doorstaan.
4. De Pop. Normaal is deze been- of ivoorkleurig, en ligt op de rug in de cocon.

Afwijkingen :
a. De pop wordt bruin en verdroogt. Oorzaak? Allerlei. Veel voorkomend.
b. De pop is gewoon wit maar vertoont heel kleine rode en/of zwarte stipjes, gaat dood. Oorzaak? Zeer zelden.
c. De pophuid blijft als een verdroogd slijmig laagje op het reeds uit-gekleurde imago vastkleven. Geen ontw. Oorzaak? Weinig.
d. Het reeds uitgekleurde imago zit verdroogd in de cocon. De hele zomer te vinden ; de thorax is metallisch blauwpaars, de vleugels zijn verschrompeld, de genitaliën uitgestulpt.
5. De afwijkingen van de volwassen bijenwolven.
a. De vr. liggen sterk gekromd op de grond, kunnen zeer lang natrekken, gaan beslist dood. Steek van een bij is meestal oorzaak.
b. De vr. zitten normaal maar verstijfd op bloemen of in een nestgang.

Oorzaak :ouderdom, vergiftiging, stuifmeel.

c. De vr. kunnen niet opvliegen, rollen als verlamd voor de nesten, voortdurend zeer dunne ontlasting. Oorzaak? Sterven na 24 uur.
d. De vr. hebben sterk gezwollen achterlijven ; tussen de ringen treedt schimmel op. Oorzaak?
e. De vr. vliegen niet, geven veel harde ontlasting, bevat massa's stuifmeel (Calluna, Erica, Carduus, Epilobium). Herstellen meestal in enige uren.
f. De vr. geven waterdunne ontlasting in massa. Bevat geen stuifmeel ; bacteriën niet onderzocht. Zij vliegen wel, maar eten niet. Meestal na enige dagen herstel.
g. De vr. en mn. niet geschikt voor voortplanting. Oorzaak? Organische gebreken, misschien draadwormen (Sphaerularia?)

BESTRIJDING VAN DE BIJENWOLF.
De Natuurlijke vijanden. Dit zijn er maar weinig, onder de vogels is er geen die speciaal of terloops Phil. vangt. Mollen zag ik nooit nestjes verstoren. Van de insekten trof ik slechts een enkele maal een kever (Ptero-stichussoort) in de gangen.
Van de vliegen ving ik twee soorten, de ene vermoedelijk tot de onder fam. der Sarsophaginae behorend, welke echter weinig bij Phil. voorkomt en slechts in de achterlijven van de bijen leeft. De andere uit de onderfam. der Tachininae, nml. Metopia (argyrocephala) syn. ?
Sphecapata albifrons is bij de bestrijding van de bijenwolf van zeer veel belang. Helaas vond ik nog geen gelegenheid deze vliegen volledig te bestuderen, zelfs niet te deterimeren. Wat ik in 1934 en '35 er over aantekende laat ik hier volgen.
Deze vliegen zag men in '34 weinig, in '35 zeer veel, zij zitten voor de nestgaten van Phil. en kruipen er ook dikwijls in, of vliegen er voor. Komt nu een

Phil. niet een bij thuis, dan vliegen de vliegjes er reeds omheen en trachten liun ei erop af te zetten ; dit lukt bijna altijd vlak voordat de reeds neergestreken Phil. haar nest ingaat. Phil. kent de parasiet-vlieg goed en doet en aanvallen op om hen weg te jagen. Krijgt zij er een te pakken, dan wordt deze stuk geknauwd. De eieren van de vlieg worden of als direkt uitkomend ei gelegd (Ovovivipaar) of reeds als larve (larvipaar), zij zijn dan nog geen millimeter groot. Met de bij, worden zij nu in het nest gedragen. Daar zoekt de larve het ei van Phil. op (soms de pas uitgekomen larve). Het fourageren van zes bijen kan soms meer dagen duren en nu wordt dit heel smakelijk opgegeten.

Dit ei is voldoende voor hun ontwikkeling, nooit zag ik hen bijen aantasten ; zij groeien enorm snel, in 3—5 dagen zijn zij volwassen en dan een 7 m.m. groot, zij verpoppen in een klein lichtbruin tonnetje. In gevangenschap deden zij dat tussen de bijen ; hoe het buiten gaat, en hoe of dit vliegje uit het nestje komt is mij nog onbekend. Dit vliegje leeft ook bij Cerceris en Crabro, welke veel op de zelfde plaatsen als Phil. nestelen, vandaar de mogelijk-neicl om zo snel te vermenigvuldigen toen Phil. door de zeer droge warme zomers van '34 en '35 dit ook deed. Phil. kwam hier ieder jaar voor, hoewel zeldzaam, mij bekend vanaf 1912 reeds.

Tenslotte vormt ons klimaat met vocht en koude wel de grootste vijand voor de Zuidelijke aard van Philanthus. Met vochtige-koude treden allerlei schimmels en bacterën op (zie ziektenlijsten) waarover en over hun verspreiding nog geen klaarheid bestaat. Toch ligt in deze schimmels en bacteriën naar mijn mening een der beste middelen om Phil. te bestrijden, wat proeven in het klein reeds duidelijk aantoonden.

De mechanische middelen. Deze bestaan uit twee methoden, nml. het wegvangen met een net, en het uitgraven der kolonies. Hoe betrekkelijk weinig dit ook lijkt tegenover de massa, als ieder in zijn eigen omgeving dit doet helpt het uitstekend. Kinderen dit werk te laten doen of onkundige werklozen is even nutteloos of onuitvoerbaar als b.v. een halve nieter klei, grind of een laag kleverige stof over het Gooi verspreiden. Lijmstokjes voor de kasten te zetten, zoals in Zuid-Afrika heeft hier al even weinig zin.


Chemische middelen. Tot heden faalden allen. Petroleum, Chloor-water, Benzine, Cyaaiigas. Niets was in staat, tenzij in onmogelijke hoeveelheden, om 40 c.m. diep in de grond door te dringen ; bestrijding in het groot niet mogelijk.

RESUMÉ.
Philanthus is inderdaad een der ergste vijanden van onze Honingbij. Door zijn leven tot in de kleinste onderdelen goed te kennen, zullen wij mogelijk nog goede bestrijdingsmiddelen kunnen vinden. Naar mijn ervaringen zullen deze het beste gevonden kunnen worden bij de natuurlijke vijanden. Toch zal de Natuur het evenwicht hier spoedig herstellen ; ons klimaat is in normale jaren niet gunstig voor de ontwikkeling van Phil.
Dit betekent echter niet, dat ik van mening ben, dat wij het maar op z'n beloop moeten laten, integendeel, ik hoop, dat er spoedig een groep Philantus-bestudeerders, practische Imkers en entomologen, samen zullen gaan werken en ook ernstig de bestrijdingsmogelijkheden gaan onderzoeken.
LAREN, Herfstmaand 1935. F. W. BEEKHUIS VAN TILL.

Noot 1. Enige goede foto's over dit vangen staan in "De Wandelaar" van Jan. 1934. In 1934 werd in "mijn" studie- en proeven- Bijenwolven-kolonie veel over het leven van Phil. gefilmd door Ir. Burdet, rentmeester van het Gooi-Reservaat.
Noot 2. De soorten dezer schimmels zijn momenteel nog in studie, welk onderzoek welwillend verricht wordt door Dr. F. H. van Beyma thoe Kingma van het Centraal Bureau voor Schimmelcultures te Baarn.
Terwijl voor de bacteriën de welwillende medewerking werd verkregen van Dr. A. J. Winkel te Rotterdam.
Noot 3. De schetsjes werden voor mij vervaardigd door Mej. M. G. Warsen.
Noot 4. Twee generaties staan thans voor 1935 vast. De reeds in Mei gelegde eieren gaven eind Juli—begin Augustus (tot 26 September zelfs nog) volwassen Phil. Of de zomertrek hiermede in verband staat?

Het grootste deel der Juni-eieren gaat echter de winter door als larve in overwinterings-stadium.
Het is een opmerkelijk verschijnsel, dat niet alleen een kolonie zich voortdurend verplaatst, nieuwe nestgaten naast de bestaande maakt en daardoor verder trekt, maar zo eind Juli (begin Aug.) lijkt een bepaalde kolonie werkelijk plotseling verlaten. Men vindt dan gedurende enige dagen (tot 2 weken) op allerlei nectar-gevende bloemen tot in de steden, massa's vr. en mn. Phil. Meestal laten zij in deze trektijd bijen ongemoeid (er zijn immers geen nestjes), tenzij één uit pure moordlust een bij pakt.

De massale trek ging in beide jaren in het Gooi Noord- en Noord-Oostwaarts, nml. van Lage Vuurse naar Hilversum, van de Hilversumse Heide naar Laren en Blaricum en naar Bussum. Het merendeel der vr. is bevrucht, echter een groot percentage nog niet. De verhouding tusschen vr. en mn. is in de trek gelijk ; in het kolonieleven lijkt het of de vr. overwegen, de mn. zijn meestal uit op bloemen in de omgeving. In het voorjaar lijkt het eveneens of de vr. overwegen.

Eind Aug. treft men massa's mn. op bloemen, er zijn dan bijna geen jonge vr. meer en lijkt het of de mn. overwegen. Goede vang gedurende deze perioden toont echter aan, dat er steeds ongeveer evenveel mn. als vr. zijn.