DE BIJENWOLF.
(Aanvulling 1. )
Storende fouten in het hoofdartikel.
Blz. 264 r. 9 v. b. 80° moet zijn 85°.
Blz. 265 r. 22 v. o. afstand moet zijn stand.
Blz. 265 r. l v. o. 127 normale mn.
Blz. 267 r. l v. b. afw. i. in het enkelvoud zetten.
Blz. 267 r. 7 en 6 v. o. één doorlopende zin: Metopia syn? Sphecapata.
Blz. 268 r. 8 v. b. haakje achter larve weg, hiervoor komma en het met een kleine h, haakje zetten r. 9. v. b. achter duren) Aanvullingen. A. Betreffende de schimmels.
1. De Bijen. Afwijking e l en 2. In beide gevallen de schimmel Absidia orchidis (Vuill) Hag.
1. De Bijen. Afw. g. De schimmel is Beauveria Bassiana (Bals. ) Vuill. Tevens werd in deze afwijking gevonden de insektenschimmel Alphitomyces Schötteri Reissek.
1. De Bijen. Afw. h. De schimmel als bij g. Beauveria Bassiana. De rood-kleuring door een toevallig aanwezige sterile grondschimmel.
2. Het ei. Afw. e. Oorzaak Beauveria Bassiana.
3. De larven. Afw. j. Oorzaak Beauveria Bassiana.
3. De larven. Afw. 1. Te splitsen in 1. als beschrijving, oorzaak Beauveria Bassiana.
2. De bijen niet beschimmeld, cocon meer ingevallen, niet gedraaid, niet
vochtig aanvoelend, de larve verschrompeld en beschimmeld, soms met zeer kleine vleeskleurige van boven witte stekelvormige schimmellichaampjes bezet. Oorzaak

Alphitomyces Schötteri.
4. De Pop. Afw. a. Oorzaak Beauveria Bassiana.
5. Volwassen insekt. Afw. d. Achterlijf niet altijd gezwollen. De witte schimmel met bleekvleeskleurige sporenmassa treedt later ook op borststuk en kop te voorschijn. Oorzaak een Fusarium.
5. Volwassen insekt. Toe te voegen afw. h. De dode vr. Phil. zijn geheel zwart verkleurd (eind stadium) en omwoekerd door grauw-witte schimmel. Sporenmassa iets roselila-grauw. Oorzaak Absidia orchidis.

B. Betreffende ouderdom der vr.
Deze zijn dit jaar 143 dagen oud geworden. Door een fout in de behandeling waarschijnlijk eerder dan nodig doodgegaan.

C. Betreffende Biologische bestrijding met schimmels.
In aanmerking komen voorlopig Beauveria en Absidia. De eerste is een insektenschimmel, de tweede meer een grondschimmel. Beiden komen in de nesten van Phil., ook door elkaar, voor. De kleine proeven welke goede resultaten gaven werden als volgt genomen. Een paar handen dode bijen werden op een schaal met vochtig zand gelegd en bestrooid met fijngewreven nestjes die beschimmeld waren. Als de massa goed beschimmeld was en massas sporen vertoonde, werd alles gedroogd en fijn gewreven. Een bepaalde kolonie phil. werd toen op twee wijzen besmet: a. door op een regendag de grond met dit mengsel te bestrooien, en b. op meerdere mooie dagen alle vliegende Phil. (en de aangebrachte bijen) van deze kolonie te vangen en duchtig met de sporenmassa bestrooid, daarna weer. losgelaten. Een maand later werd met opgraven begonnen en bleken de nestjes bijna zonder uitzondering besmet te zijn. De bijen beschimmeld en Phil. dood. Zie de lijsten van ziekten door deze schimmels.
Volgend jaar zullen twee met Beauveria en Absidia besmette korven of kasten bij een Phil. kolonie worden gezet. (Een zeer kleine proef wees uit, dat de bijen en haar larven vermoedelijk geen schade van deze twee schimmels ondervonden. Slechts als zij doodgingen traden de schimmels op). Ieder die de geweldige omvang kent die bestrijding met natuurlijke middelen aanneemt, zal de betekenis van deze proeven inzien. ledere bij is dan besmet, alle bloemen waar zij op komen, ieder nestje een besmettingsbron, ieder Phil. in paring, leven en trek verspreidt de sporen.
Afdelingen, die op boven beschreven wijzen proeven willen nemen, kunnen Reincultures van deze en andere schimmels betrekken bij „Het Centraalbureau voor Schimmelcultures", Javalaan 4 te Baarn, tegen voor-inzending van het zeer geringe bedrag van ƒ 2. 50.

D. Betreffende Chem. en Mech. Bestrijdingsmiddelen.
Vliegende Phil. bespuiten met Vruchtboom-carbolineum 50 %, met een pul-verisater zou in den Dolder goede resultaten gegeven hebben.

E. Antwoorden op vragen.

1. Enkelen menen, dat veel vaker Wilde bijen gevangen worden. Er moet echter op gelet worden of het werkelijk Phil. -nestjes zijn. Er komt nml. een graafwesp — Cerceris rybiensis — veel op dezelfde nestplaatsen voor en deze vangt hoofdzakelijk: Andrena, Halictoides, Halictus, Panurgus.

2. Velen vragen meer kenmerken tussen mn. en vr. Deze zijn o. a. nog: het vr. heeft 6, het mn. 7 achterlijfsringen. Bij het vr. is de laatste ring breder, de twee einduitsteeksels stomper, bovenop grof gepunt. Bij het mn. is de laatste ring smaller, de uitsteeksels spitser, puntjes fijner en minder, maar sterker behaard. (Wie een exemplaar vindt zonder deze puntjes zende dit a. u. b. omgaand op). Het vr. heeft een angel. De witgele koptekening reikt bij het vr. tot ongeveer de sprietwortel, bij het mn. tot aan do puntogen, de kleur is bij de vr. wit (soms gelig), bij de mn. geel (soms witachtig).

De cocons van de mn. zijn slanker en kleiner dan de meer buikige en grotere der vr. Of de larven reeds geslachtsonderscheid vertonen zal a. s. zomer worden onderzocht.
BEEKHUIS VAN TILL.