Wenken voor beginnende kastimkers.


De wintermaanden zijn voor de beginnende kastimker meestal maanden van spanning en verwachting. Wanneer de bijen zich door ongunstige weersomstandigheden gedurende langere tijd niet buiten vertonen, maakt hij zich ongerust en vraagt zich af, hoe het er binnen in het volk zal uitzien. Na verloop van enige jaren echter wordt dit anders, we gewennen dan meer en meer aan de merkwaardige levenswijze der bijen en voelen ons zeer gerust, wanneer we op een koude winterdag alles in volmaakte rust aantreffen.

Een enkele keer hooren we van gevallen, dat de bijen verontrust worden door koolmezen, die aan de vliegopening zouden pikken en de zich vertonende bijen zouden wegvangen. Het beste middel om dit tegen te gaan is het verschaffen van ander voedsel aan deze mezen (cocosnoot, pindanootjes, een spekzwoerd met een dun laagje spek). Het ergste wat een volk in de winter overkomen kan is het verlies van een koningin. In de zomer is het volk in de meeste gevallen in staat zich zelf te helpen door het aanzetten van redcellen, waaruit dan een jonge koningin geboren wordt. Bovendien zal ook de imker, zodra hij moerloosheid bemerkt, trachten deze door het toevoegen van een andere koningin, op te heffen.

In de winter echter is er natuurlijk geen broed in het volk aanwezig, terwijl bovendien bevruchting onmogelijk zou zijn, omdat deze steeds buiten de woning (op de bruidsvlucht) moet plaats vinden.
Wanneer een volk moerloos wordt, schijnt ook het instinctieve gevoel van saamhorigheid voor een groot deel verloren te gaan. In de voorzomer kunnen we dit duidelijk waarnemen bij het openen van een kast met een moerloos volk. De bijen zitten dan a. h. w. door de gehele broedkamer verspreid, terwijl ze bij een moergoed volk een zeker aantal ramen geheel aaneengesloten bezetten. Iets dergelijks gebeurt ook in de winter. Bij een volk, dat zijn koningin verloren heeft, lost de bolvormige tros zich op, de bijen verspreiden zich door de broedkamer, met het gevolg, dat ze verkleumen en daarna sterven. Zo vinden we dan in het voorjaar het volk geheel dood en toch nog met voldoende voedselvoorraad.

Bij sneeuwval bedreigen de bijen enige bijzondere gevaren. In de eerst plaats komt het n. l. dikwijls voor, dat ze door het licht (sneeuw en zon) naar buiten worden gelokt. Bij hun terugkeer of bij het voorspel zetten ze zich dan op de sneeuw voor de kasten, waar ze verkleumen en sterven. Op deze wijze kunnen veel bijen verloren gaan. Het is daarom aan te bevelen bij sneeuwval de vlieggaten met plankjes of oude dakpannen af te schermen, zodat de lichtstralen niet naar binnen kunnen vallen. Ook is het goed de sneeuw voor de kasten over een strook ter breedte van 1à 1½ Meter te verwijderen.

In de tweede plaats kan bij buitenstaande kasten door sneeuwval de luchtverversing in gevaar komen. Wanneer namelijk na dooi weer, wanneer de sneeuw op de vliegplanken gedeeltelijk is gesmolten, opnieuw vorst invalt, kan deze natte massa tot een harde korst bevriezen, zodat luchtwisseling dan onmogelijk is. Het is daarom nodig de vliegplanken sneeuwvrij te maken.

Ook door dode bijen kunnen de vlieggaten soms geheel of gedeeltelijk verstopt geraken. Met een haakvormig omgebogen stuk stevig ijzerdraad moeten daarom deze dode bijen van tijd tot tijd verwijderd worden. De dodenval onder het volk kan in verschillende jaren zeer uiteenlopen. In jaren met een lange winterzit b. v. blijven de afstervende bijen alle in de woning, terwijl in winters met veel vliegdagen de afgeleefde en verzwakte bijen buiten de woning sterven.

In verband hiermede is de hoeveelheid dode bijen in het geheel maatstaf voor een gunstige of ongunstige overwintering.
E. L.