Koninginneteelt.


Hiervoor heb ik nodig twee volken. Het ene bevat de edelmoer, welke ik uit de Krain heb geïmporteerd, het andere wordt door toevoeging van gedekseld broed zeer sterk gemaakt.

Op 15 Mei (voor de aanschouwelijkheid geef ik datums) verstrek ik aan het volk met de edelmoer 2 ramen met een strookje voorbouw. De onderste helft heb ik door een plankje afgesloten. De 20e Mei neem ik uit de honingkamer van het andere volk een achttal ramen met aanhangende, nog jonge bijen en plaats deze 24 uren in de raatkast. In het midden daarvan zet ik de 2 ramen met voorbouw, die dan ééndaags larfjes bevatten, nadat ik de plankjes heb verwijderd en met een verwarmd mes de onderkant der raten bol heb gesneden. Dankbaar aanvaard, worden ongeveer 20 doppen aangezet.

Op 21 Mei plaats ik alles terug boven het rooster. Door het gehele volk worden nu verder de doppen afgewerkt en de opvoeding voltooid van de ± 20 edelprinsesjes. Deze komen precies 3 Juni uit. Op 2 Juni snijd ik met een warm mesje de doppen af en leg ze in een sigarenkistje met verwarmde watten, die ik door een waxine-lichtje op temperatuur houd.

Ik hoef me nu niet te haasten, als ik vervolgens mijn moerloos gemaakte volken in de broedkamers (zie opstel I in het vorige Groentje) elk een dop geef. De overige verstrek ik aan kleine volkjes in zelfgemaakte kastjes ter grootte van een kleine stoof. De bijen, daarvoor nodig schud ik van uitlopende broedraten en schep ze met een houten lepel in het kastje, aan welks deksel ik met vloeibare was een dop heb vastgehecht. Deze kastjes zet ik 4 dagen op een donkere plaats.

Het spreekt vanzelf, dat voor voedsel (borstplaat) en ventilatie is gezorgd. Daarna worden ze tegen de avond buiten geplaatst en geopend. De bevruchte moertjes gebruik ik, als ik ze nodig heb.

RIJPERKERK. E. RINSMA H. d. S.