Raadgevingen van een ouwe rot.


Beste vriend,

Ik zal dit keer beginnen met de beantwoording van je brief, waarin je me schrijft over het mislukken van het overbrengen van een
korfvolk in een kast. Ik wil nog even in het kort herhalen op welke wijze een en ander is behandeld.
Midden Maart werd de nog niet geheel met werk gevulde korf op de kast geplaatst en op 21 April werd het gehele geval naar het koolzaad gebracht. Hier volgde een zeer goede dracht, waardoor de korf zich snel ontwikkelde en midden Mei 28 pond woog. Er werden koninginnecellen aangezet en er was veel darrenwerk in de korf. Eind Mei werden de doppen zoveel mogelijk weggestoken om zwermen te verhinderen en werd getracht het volk door roken (ik neem aan door het vlieggat en misschien door een spongat) met de koningin naar beneden te krijgen.
Hierna wordt begin Juni een sterke achteruitgang in broed (geen nieuw broed) en gewicht geconstateerd. Op 6 Juni weegt de korf nog
slechts 12 pond en ook de andere op het koolzaad staande volken gaan achteruit. Daarom worden ze 9 Juni weer teruggehaald. In de korf blijken nu hier en daar nog een eitje en een larf aanwezig te zijn, doch verder niets.
En nu vraag je mij wat voor fouten er gemaakt zijn.
Het is natuurlijk moeilijk om definitief te zeggen waar de oorzaak ligt, zonder het verloop van nabij te hebben gezien; ik kan echter trachten een en ander, voor zover dat tenminste mogelijk is, te verklaren.

Door de snelle ontwikkeling als gevolg van de dracht op het koolzaad is het volk zwermrijp geworden, voordat het behoefte had aan ruimte om zich uit te breiden tot in de broedkamer. (Over een dergelijke toestand schreef ik reeds in mijn brief in Mei, pag. 99). Toen het volk doppen had aangezet was het uitgesloten, dat het ook de broedkamer nog in gebruik zou nemen. Hier was van toepassing, wat ik op pag. 99 schreef : Een bijenvolk bereikt dus blijkbaar een zekere eindtoestand, waaruit geen andere uitweg is dan zwermen.
De zaak had dus juist andersom moeten zijn: Het volk had behoefte moeten hebben aan meer ruimte voor uitbreiding, voordat het zwermrijp werd. Het zou dan de broedkamer in gebruik hebben genomen. Daarom schreef ik in de Maartbrief (1ste helft pag. 51) de korf zo mogelijk (oude korf) tot aan de bijentros in te korten.
Toen echter eenmaal doppen waren aangezet had de methode beschreven op de 2e helft van pag. 51 kunnen worden gevolgd, dus eenvoudig de voorzwerm laten komen en deze onderbrengen in de kast. Ik neem echter aan, dat dit zeer moeilijk ging, omdat de bijen van huis bij het koolzaad stonden. Daarom had het volk moeten worden gejaagd. (Zie voor het jagen het boek van Dr. Minderhoud, pag. 122). Een deel der afgejaagde bijen had dan met de oude koningin als "vlieger" in de broedbak kunnen worden ondergebracht, de rest kon op de korf terug worden gegeven en de korf kon op een andere plaats worden gezet. Ook was het mogelijk geweest de afgejaagde korf uit te breken en de stukken raat met werkbijenbroed zo goed mogelijk pas te snijden in de ramen van de kast en ze in die ramen vast te binden met raffia. Op die wijze was dan ook het gehele korfvolk in de kast overgebracht.

Ik heb deze methode van afjagen en omsnijden van het broed indertijd met opzet niet aangegeven, omdat deze voor een beginner zonder de hulp van een ervaren imker ( en dan liefst een korfimker) niet gemakkelijk is en omdat de andere methodes evengoed naar het doel leiden. In dat geval echter was het door de bizondere omstandigheden, namelijk dat de bijen van huis stonden en dus moeilijk op de zwerm kon worden gelet, de aangewezen weg geweest.
De hoofdoorzaak van het mislukken ligt volgens mijn mening hierin, dat er van de aanvang af te veel ruimte in de korf was, waardoor niet de behoefte bestond af te dalen in de broedkamer.
Dat het volk toch nog gezwermd heeft is zeer wel mogelijk, omdat het zeer moeilijk, zo niet onmogelijk is uit een korf alle doppen te verwijderen. Dikwijls zitten ze zodanig verborgen, vooral in gaten bij de spijlen, dat ze van onderen uit niet te zien zijn.
Wanneer deze zwerm, zoals je vermoedt, op 6 Juni zou zijn afgekomen, zouden, indien de korf op 9 Juni bij thuiskomst dadelijk is uitgebroken, koninginnecellen, veel gesloten en open broed en minder eitjes aanwezig hebben moeten zijn. In de korf zou zich dan zeer waarschijnlijk geen koningin hebben bevonden. In je brief staat echter, dat hier en daar een eitje lag en een larf aanwezig was.
Wanneer de korf na 9 Juni is uitgebroken konden geen eitjes van de oude koningin meer aanwezig zijn, wanneer de zwerm op 6 Juni is afgekomen. Na 3 dagen komt immers uit het eitje een larfje.
Een en ander combinerend zou je moeten overwegen of het mogelijk is, dat de zwerm vroeger is afgekomen en weggevlogen b.v. omstreeks 20-22 Mei. In dat geval zou namelijk het broed van de oude koningin op 9 Juni zo goed als geheel kunnen zijn uitgelopen en zouden de enkele aanwezige eitjes en larfjes van de jonge koningin afkomstig geweest kunnen zijn. Dan zou zich dus bij de bijen, die in de kast gedaan zijn, een jonge koningin bevonden hebben.

Wat je vraag omtrent de paarde- of duivebonen betreft kan ik je zeggen, dat de bijen, hierop soms (vooral bij warm weer) vrij veel honing kunnen halen. In het algemeen echter is de hoeveelheid paardebonen niet zo groot en de bloeitijd niet zo lang, dat we ze als een hoofddrachtplant, zoals b.v. de klaver, kunnen beschouwen.

Na de beantwoording van deze vragen zullen wij naar onze bijen in de zomer terugkeren.
Juli is voor de losse-bouwimkers de oogstmaand; wanneer in de tweede helft van Juni en de eerste helft van Juli het weer meewerkt worden de honingkamers voller en voller en moet ongeveer half Juli worden geslingerd, echter niet voordat de ramen voor minstens 2/3 gedeelte verzegeld zijn en de honing niet meer uit de cellen lekt, wanneer de ramen enigszins scheef worden gehouden. Hiertegen wordt vooral door beginnende imkers nogal eens gezondigd. De geslingerde honing is dan niet rijp, bevat dus te veel water, waardoor gisting kan optreden. Wanneer in goede jaren de honingkamer gevuld, doch niet voldoende verzegeld is, kan het nodig zijn, een tweede honingkamer te plaatsen onder de reeds aanwezige. We krijgen dan dus drie verdiepingen. De bijen kunnen de gehaalde nectar in de nieuwe honingkamer opbergen, terwijl ze de ramen in de bovenste honingkamer verder verzegelen. Hierdoor wordt voorkomen, dat te veel honing in de broedkamer wordt opgeborgen en als gevolg hiervan het broednest zou worden ingekrompen.

Bij het afnemen van de honing is de carbollap een zeer gemakkelijk hulpmiddel. Er is nog wel eens verschil van mening onder de imkers welke soort carbol gebruikt moet worden. Dikwijls wordt aangeraden het ruwe rode carbolzuur. Ikzelf gebruik altijd het zuivere carbolzuur (Phenolum liquefactum). Een 20 tot 30 druppels hiervan op een stuk kaasdoek, dat voor het zeven van honing door de aanwezigheid van kleine gaatjes ongeschikt geworden is, ter grootte van circa 50x50 c.m., is ruim voldoende.
Wanneer we deze carbollap onmiddellijk na het verwijderen van het dekkleedje op de honingkamer leggen en er nog even op blazen, zodat de carboldamp flink tussen de ramen trekt, zullen de bijen zich dadelijk terugtrekken,
waarna we de ramen een voor een uit de honingkamer kunnen nemen, en wel zodanig, dat we de carbollap telkens ter breedte van slechts een raam terugslaan. Het grote voordeel hiervan is, dat dan slechts zeer weinig bijen opvliegen. Deze rondvliegende bijen zijn namelijk meestal zeer steeklustig en gaan bij het openen van volgende kasten in de regel dadelijk op roof uit, daar er bij het afnemen van de honing gewoonlijk geen dracht meer is.

Voor het slingeren ga je het beste eerst eens bij een oudere collega zien. Het zijn slechts enkele handgrepen, die je het vlugst leert door ze te zien. Het ontzegelen kan geschieden met een ontzegelvork of met een ontzegelmes. Bij onregelmatig uitgebouwde ramen, waar dus de deksels niet alle in een vlak liggen, is de vork het gemakkelijkst. Men kan zich echter ook op het standpunt stellen alles met een ontzegelmes te ontzegelen om ook de onregelmatig verzegelde ramen weer vlak te krijgen.
Bij het in de slinger plaatsen van de ramen moet je er op letten, dat de tegelijk te slingeren ramen ongeveer even zwaar zijn, daar de slinger anders door de ongelijkmatige belasting gaat trillen of schudden.

Het zeven geschiedt door een metalen zeef of beter nog door een kaasdoek, die je over een emmer of een Keulse pot kunt spannen, zodanig dat zich als het ware een zak vormt. Het is nodig de honing 10 tot 14 dagen te laten staan voor dat hij in potjes wordt afgetapt. Gedurende deze tijd kunnen namelijk zeer kleine wasdeeltjes, die de zeef gepasseerd zijn, naar boven komen, waar ze tegelijk met enig schuim (kleine luchtbelletjes) kunnen worden afgeschept. Wanneer je de honing dadelijk in flacons aftapt verschijnen deze wasdeeltjes en dit schuim in de flacon aan de oppervlakte, hetgeen zeer onooglijk is en door leken dikwijls voor vuil (stof en dergelijke) wordt aangezien.
De geslingerde ramen kun je op enige afstand van de stal door de bijen laten drooglikken. Zodra ze droog zijn moet je ze echter dadelijk wegnemen en opbergen, daar de bijen ze door knagen vrij ernstig kunnen beschadigen.

Na afloop van de zomerdracht volgt een zogenaamde drachtpauze. Ik raad je aan je volken dan (van circa 20 Juli tot ca. 1 Augustus) te gaan voeren om de koningin aan de leg te houden. Dikwijls houdt namelijk de koningin na de zomerdracht met leggen op, waardoor veel volken met een uitgelopen broednest op de heide komen. De bijen bergen dan de gehaalde nectar op in de broedkamer en trekken zich, mede tengevolge van verlies aan vliegbijen (spinnewebben), uit de honingkamers terug.
Heb je daarentegen gevoerd, dan zijn de broedramen met broed gevuld en zijn de bijen gedwongen de nectar in de honingkamer te brengen. Bovendien wordt het verlies aan vliegbijen weer aangevuld door het uitlopen van het broed. Deze jonge bijen zijn natuurlijk wel niet dadelijk vliegbij, maar als vulling zijn ze in de kast van zeer veel belang, daar er volop werk is (bouwen, verwerken van de nectar enz.) Hoofdzaak is, dat het volk niet zodanig verzwakt, dat het niet meer in staat is broed- en honingkamer volledig te bezetten. Vooral voor het winnen van raathoning moeten de volken zeer sterk zijn.

Ik raad je aan op de heide de koninginneroosters uit de kasten te verwijderen. De kans, dat de koningin naar boven gaat is betrekkelijk gering, omdat het broednest in die tijd van het jaar reeds vrij sterk wordt ingekrompen. Ik weet, het kan voorkomen, dat in een enkel volk een of meer ramen bebroed worden, vooral wanneer het volk in de honingkamer darrenwerk bouwt. Volgens mijn mening weegt echter het nadeel, dat hierdoor ontstaat, niet op tegen het voordeel, dat alle volken de honingkamers veel beter bezetten. De koninginnerooster is en blijft vooral voor de haalbijen een belemmering. We moeten haar beschouwen als een noodzakelijk kwaad.

Voor het reizen naar de heide (in de eerste week van Augustus) moet je aansluiting zoeken bij collega's, daar door het samenreizen de onkosten per volk minder worden. Het reizen geschiedt het beste des morgens vroeg, nadat de vorige avond de reisramen op de kasten zijn gelegd, de vlieggaten zijn gesloten en de kasten zijn samengebonden met een stevig touw. Bij een lange reis moet gecontroleerd worden of er ook volken zijn, die zogenaamd „warm lopen". Deze moeten met water door het reisraam (gieter) worden natgemaakt.
Daar het niet zeker is, dat de bijen op de heide zullen halen, ja zelfs gebrek kunnen krijgen (1934) is het nodig een hoeveelheid suiker mede te nemen. Deze kan in een gesloten zak op een kast in een lege buitenring worden bewaard. Wanneer we dan bij een bezoek voedselgebrek bemerken, kunnen we bij ieder volk enige handen vol suiker op de reisramen strooien, die we kunnen bevochtigen met water. De bijen zorgen dan wel voor de rest.

Het verdient aanbeveling de volken op de heide met de vlieggaten naar het Oosten te plaatsen, zo mogelijk aan de Westzijde beschut door een wal, dennebos of dergelijke. Ze hebben dan minder last van de ruwe westenwinden en de brandende zonnestralen na de middag.

Met beste imkersgroeten,
WILLEM VAN DEN IEMENHOF.